Taalverzorging 2F §1.2 en §1.3

Taalverzorging §1.2 en §1.3       3F
Welkom!
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 31 min

Items in this lesson

Taalverzorging §1.2 en §1.3       3F
Welkom!

Slide 1 - Slide

 §1.2 Zinsdelen
Doel: je herkent verschillende zinsdelen.

Slide 2 - Slide

Wat is het nut om zinsdelen te kunnen herkennen?
Dat is om beter te kunnen spellen en schrijven.

Slide 3 - Slide

Zinsdelen
Wat is jouw voorkennis? Dat gaan we testen.

Slide 4 - Slide

Wat zijn werkwoorden?

Slide 5 - Open question

Wat is een persoonsvorm?
A
Wie/wat in de zin.
B
Het werkwoord dat verandert als je de zin in een andere tijd zet.
C
Het zijn alle (delen van ) werkwoorden in de zin.
D
Het is een groep woorden.

Slide 6 - Quiz

Wat is een gezegde?
A
Wie/ wat in de zin.
B
Het werkwoord dat verandert als je de zin in een andere tijd zet.
C
Het zijn alle (delen van ) werkwoorden in de zin.
D
Het is een groep woorden.

Slide 7 - Quiz

Wat is een onderwerp?
A
Wie/wat in de zin.
B
Het werkwoord dat verandert als je de zin in een andere tijd zet.
C
Het zijn alle (delen van ) werkwoorden in de zin.
D
Het is een groep woorden.

Slide 8 - Quiz

De persoonsvorm
De persoonsvorm is een werkwoord.
Begin bij het zoeken van zinsdelen altijd met de persoonsvorm.
De persoonsvorm vind je door de zin in een andere tijd te zetten. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm:

                          Marc gaat in het centrum koffie drinken.
                          
                          Marc ging in het centrum koffie drinken.

Het werkwoord 'drinken' blijft hetzelfde als je de zin van tijd verandert. 
Het werkwoord 'gaat' verandert in 'ging' dus dat is de persoonsvorm.



Slide 9 - Slide

Wat is de persoonsvorm?

Eindelijk gaan wij buiten wandelen.

Slide 10 - Open question

Het gezegde 

Het gezegde zijn alle werkwoorden in een zin. 

  • De studenten krijgen veel oefeningen. 
  • Wordt er goed naar elkaar geluisterd?
  • Zou jij deze borden willen opruimen?

Let op!
  • De zorgmedewerker deelt de medicijnen uit. (uitdelen)

 

Slide 11 - Slide

Wat is het gezegde?

De hond van de buren heeft vannacht uren liggen blaffen.
A
heeft
B
liggen, blaffen
C
heeft, liggen, blaffen
D
heeft, uren, liggen, blaffen

Slide 12 - Quiz

Het onderwerp
Het onderwerp van de zin geeft antwoord op de vraag: wie/wat + gezegde?

  • De vrouw rijdt naar haar werk.

Wie rijdt?                                                de vrouw

  • De buurman gaat morgen de heg snoeien.

Wie gaat snoeien?                            de buurman



Slide 13 - Slide

Wat is het onderwerp?

De boeken liggen op de tafels.
A
de boeken
B
liggen
C
de boeken liggen
D
op de tafels

Slide 14 - Quiz

Wat is het onderwerp?

De bewoner heeft een kop koffie gedronken.
A
een kop koffie
B
heeft
C
heeft gedronken
D
de bewoner

Slide 15 - Quiz

§ 1.3 Enkelvoudige en samengestelde zinnen 
Doel: je herkent enkelvoudige en samengestelde zinnen.

Slide 16 - Slide

De enkelvoudige zin
De enkelvoudige zin heeft één persoonsvorm:


  • De vrouw betaalt haar koffie.

  • Zij gaat naar huis.





Slide 17 - Slide

De samengestelde zin

                      De samengestelde zin heeft meerdere persoonsvormen:

                                      De vrouw betaalt haar koffie en zij gaat naar huis.     

Deze samengestelde zin bestaat uit twee zinnen: 

1.  De vrouw betaalt haar koffie.
2. Zij gaat naar huis.

Met het woord en  worden beide zinnen samengevoegd. 

Slide 18 - Slide

De samengestelde zin
Zinnen kun je samenvoegen met een woordje ertussen:

  • De wachttijden duren lang, omdat het druk is.
  • Ik zou best een nieuwe auto willen kopen, maar ik heb geen geld.
  • De studenten dachten goed na, terwijl zij met de toets bezig waren.

*Een tekst die prettig leest, bestaat uit een afwisseling van korte en langere zinnen.



Slide 19 - Slide

Hoeveel persoonsvormen tel je?

Zij moet 's avonds de hond gaan uitlaten.

A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 20 - Quiz

Hoeveel persoonsvormen tel je?

Hij zegt dat hij nog boodschappen moet doen.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 21 - Quiz

Wat moet je nu kunnen?
  • Je weet wat een werkwoord is.

  • Je herkent de persoonsvorm in de zin.

  • Je herkent het gezegde in de zin.

  • Je herkent het onderwerp in de zin.

  • Je ziet of een zin enkelvoudig of samengesteld is.

Slide 22 - Slide