7.1 en 9.1 Grammatica

7.1 en 9.1 Grammatica
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

7.1 en 9.1 Grammatica

Slide 1 - Slide

Wat is een zin?

Slide 2 - Open question

Een zin bestaat uit minimaal 2 basisdelen. Welke delen zijn dat?

Slide 3 - Open question

Zinsdelen
Is deze zin juist verdeeld?
Hebben / jullie / vorige week / die spannende wedstrijd / in het stadion / gezien?
A
juist
B
onjuist

Slide 4 - Quiz

Zinsdelen
Is deze zin juist verdeeld?
Het / hockeyteam / heeft / het toernooi / gewonnen.

A
juist
B
onjuist

Slide 5 - Quiz

Zinsdelen
Is deze zin juist verdeeld?
Isa / gaat / in maart met haar vriend / naar Panama / op vakantie.
A
juist
B
onjuis

Slide 6 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Heb je voor dat werk een diploma nodig?
A
voor dat werk
B
een diploma
C
Heb
D
je

Slide 7 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Heb jij ook zoveel zin in de voorjaarsvakantie?
A
Heb
B
jij
C
zoveel zin
D
in de voorjaarsvakantie

Slide 8 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Mijn vader kijkt het journaal altijd op zijn iPad.
A
Mijn vader
B
kijkt
C
het journaal
D
op zijn iPad

Slide 9 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Eindelijk legt de gemeente een voetbalveld aan bij onze school.
A
Eindelijk
B
de gemeente
C
een voetbalveld
D
bij onze school

Slide 10 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?

De burgemeester gaf de jongen een medaille voor zijn heldendaad.
A
De burgemeester
B
de jongen
C
een medaille
D
voor zijn heldendaad

Slide 11 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?

De aanvoerder gaf de kampioensbeker aan zijn medespelers.
A
De aanvoerder
B
gaf
C
de kampioensbeker
D
aan zijn medespelers

Slide 12 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?

De mentor stuurt de leerlingen een belangrijk bericht over de rapportpresentatie.
A
De mentor
B
de leerlingen
C
een belangrijk bericht
D
over de rapportpresentatie

Slide 13 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?

Mijn moeder neemt voor haar vriendin een cadeau mee.
A
Mijn moeder
B
neemt
C
voor haar vriendin
D
een cadeau

Slide 14 - Quiz

Wat is het voorzetsel in deze zin?

Hij bracht haar naar school.


A
Hij
B
school
C
haar
D
naar

Slide 15 - Quiz

Wat is het voorzetsel in deze zin?

Tijdens de vakantie hebben we veel gezwommen.
A
Tijdens
B
vakantie
C
we
D
gezwommen

Slide 16 - Quiz

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in deze zin?

In het weekend gaan wij vaak zwemmen.
A
In
B
het
C
wij
D
vaak

Slide 17 - Quiz

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in deze zin?

Mijn moeder kan net zo lekker koken als die van jou.
A
Mijn
B
moeder
C
lekker
D
jou

Slide 18 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?

Mag ik straks jouw laptop lenen?
A
ik
B
straks
C
jouw
D
laptop

Slide 19 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?

Die telefoon is duurder dan de mijne.
A
Die
B
telefoon
C
duurder
D
(de) mijne

Slide 20 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?

Mijn fiets is sneller dan die van jou.
A
Mijn
B
fiets
C
die
D
jou

Slide 21 - Quiz

Wat is het zelfstandig werkwoord (zww) in deze zin?

De school wordt in de zomervakantie goed schoongemaakt.
A
school
B
wordt
C
zomervakantie
D
schoongemaakt

Slide 22 - Quiz

Wat is het hulpwerkwoord (hww) in deze zin?

De school wordt in de zomervakantie goed schoongemaakt.
A
school
B
wordt
C
zomervakantie
D
schoongemaakt

Slide 23 - Quiz

Wat is het zelfstandig werkwoord (zww) in deze zin?

Zij gaan in de voorjaarsvakantie in Oostenrijk skiën.
A
Zij
B
gaan
C
voorjaarsvakantie
D
skiën

Slide 24 - Quiz

Wat is het hulpwerkwoord (hww) in deze zin?

Zij gaan in de voorjaarsvakantie in Oostenrijk skiën.
A
Zij
B
gaan
C
voorjaarsvakantie
D
skiën

Slide 25 - Quiz

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

Jasper liep een marathon in Rome.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 26 - Quiz

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

Jens wil de toets van wiskunde herkansen.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 27 - Quiz

voltooide tijd of onvoltooide tijd?

Jens wil de toets van wiskunde herkansen.
A
voltooide tijd
B
onvoltooide tijd

Slide 28 - Quiz

voltooide tijd of onvoltooide tijd?

Jens heeft de toets van wiskunde herkanst.
A
voltooide tijd
B
onvoltooide tijd

Slide 29 - Quiz

Voltooide of onvoltooide tijd?

Jasper liep een marathon in Rome.
A
voltooide tijd
B
onvoltooide tijd

Slide 30 - Quiz

Voltooide of onvoltooide tijd?

Jasper heeft een marathon in Rome gelopen.
A
voltooide tijd
B
onvoltooide tijd

Slide 31 - Quiz