This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Herhaling vorige les
Kennen en kunnen
Paragraaf 5 formeel en informeel
Opdrachten maken
Afsluiting
Slide 2 - Slide
Wat betekent het begrip: communiceren?
A
Een eigen taal bedenken
B
Met elkaar contact hebben en informatie uitwisselen.
C
Nieuwe woorden bedenken voor een taal.
Slide 3 - Quiz
Wat is het verschil tussen het Nederlandse en Chinese schrift?
Slide 4 - Open question
Wat zijn karakters?
A
Verzameling letters of tekens die je bij een taal gebruikt om te schrijven
B
tekens die een klank of een begrip weergeven
Slide 5 - Quiz
Formeel
Informeel
Uitleggen wat de kenmerken zijn van formele en informele taal
verschillen tussen formele en informele taal benoemen.
Voorbeelden van formele en informele taal benoemen
Slide 6 - Slide
Wat: Maak opdracht 1 blz. 98
Hoe: alleen
Hulp: tekstboek en mevrouw de Vries
Tijd: 5 min.
Uitkomst: bespreken
Klaar: lees opdrachten 2 door. Hier kun je ook alvast aan beginnen.
timer
5:00
Slide 7 - Slide
= taal die je gebruikt in serieuze situaties. Je gedraagt je netter dan gebruikelijk. Bijvoorbeeld op je werk of bij mensen die je niet super goed kent.
Sollicitatiebrieven, mailtjes etc.
Formeel taalgebruik
Slide 8 - Slide
Geef een voorbeeld van formeel taalgebruik. Vertel ook in welke situaties je dit gebruikt.
Slide 9 - Open question
= taal die je gebruikt bij mensen die je goed kent. Denk aan je ouders, vrienden of klasgenoten. Je gebruikt informele woorden in minder serieuze situaties.
Op feestjes, in de kantine etc.
Informeel taalgebruik
Slide 10 - Slide
Geef een voorbeeld van informeel taalgebruik. Vertel ook in welke situaties je dit gebruikt.