§ 10 voorzetsel ( met dif)




                     Wat gaan we doen vandaag?

timer
10:00
Tien minuten stil lezen
Kleine terugblik met vragen
Huiswerk bespreken
Start nieuwe paragraaf
Quizvragen
Aan het werk
 

Telefoon op stil in je tas  en je jas over de stoel
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson




                     Wat gaan we doen vandaag?

timer
10:00
Tien minuten stil lezen
Kleine terugblik met vragen
Huiswerk bespreken
Start nieuwe paragraaf
Quizvragen
Aan het werk
 

Telefoon op stil in je tas  en je jas over de stoel

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Zet het antwoord in je schrift

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Zet het antwoord in je schrift

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Zet het antwoord in je schrift

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Zet het antwoord in je schrift

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Pak je schrift met je huiswerk 
 en je werkboek op blz. 219

§ 8 persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

opdracht 1-2+4


Slide 11 - Slide

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?

Oftewel, wat is het doel van deze les?

Na deze les weet je hoe je voorzetsels kunt herkennen en gebruiken




Slide 12 - Slide

Voorzetsels

Slide 13 - Slide

Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz.

Een voorzetsel legt een verband tussen de woordgroep waar het deel van uitmaakt (zoals aan de muur) en een ander element in de zin, zoals een werkwoord (bijvoorbeeld hangt: ‘Het schilderij hangt aan de muur’).

Slide 14 - Slide

Een voorzetsel (vz) geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
plaats: aan het water; te Schiedam; bij de bushalte; op de zolder;
tijd: na de vakantie; tijdens de wandeling; gedurende de lente;
reden/oorzaak: vanwege de file; door het succes.


Slide 15 - Slide

Soms vormen voorzetsels een vaste combinatie met een zelfstandig naamwoord. 

Zo’n combinatie heet een voorzetseluitdrukking: bij wijze van, in antwoord op, in overleg met.

Slide 16 - Slide

Let op: delen van scheidbare werkwoorden (aankijken, namaken, uitzwaaien) noem je geen voorzetsel. 
Deze woordjes horen bij het werkwoord.

– De intercity / komt / over drie minuten / aan. (aan is geen voorzetsel: het hoort bij het werkwoord aankomen)
– De turner / hing / kaarsrecht / aan de ringen. (aan is wel voorzetsel)

Slide 17 - Slide

Zo herken je een voorzetsel:

-Voorzetsels staan meestal aan het begin van een zinsdeel 


-Een voorzetsel staat meestal vóór een lidwoord of een voornaamwoord: in de trommel, tussen die papieren, naast mij, over welke brug?

Slide 18 - Slide

Als een voorzetsel áchter een zelfstandig naamwoord staat, geeft het vaak een richting aan: het bos in, de helling op, die kant uit.



Soms ontbreekt het lidwoord: op bed, aan tafel, in Noorwegen, wegens drukte.

Slide 19 - Slide

Soms staat een voorzetsel midden in een zinsdeel:

De jongens uit de straat / voetballen / achter het huis van Dave.

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Link

1
Wat weet je al van voorzetsels?

Slide 22 - Mind map

Wat is geen voorzetsel?
2
A
Tijdens
B
eerste
C
achter
D
langs

Slide 23 - Quiz

Wat is GEEN voorzetsel?
3
A
Links
B
Uit
C
Op
D
Boven

Slide 24 - Quiz

We kijken samen naar voetbal op de televisie
Sleep het vinkje naar het voorzetsel
4

Slide 25 - Drag question

Zet het juiste voorzetsel in de zin.
5
Is jouw voetbaltrainer ook zo trots ... zijn team?
op
achter
met
bij
tegen
aan

Slide 26 - Drag question

Zet het juiste voorzetsel in de zin.
6
Ben jij bang ... spinnen?
op
achter
voor
bij
tegen
aan

Slide 27 - Drag question

Wat is het voorzetsel in deze zin:
Ik ga bij mijn vriend voetballen.
7

Slide 28 - Open question

Welk woord in de zin is het voorzetsel :
Mijn fiets staat tegen de schutting.
8

Slide 29 - Open question

Welk woord in de zin is het voorzetsel :
Let op, het zijn er 2!
Na schooltijd fiets ik langs de bakker.
9

Slide 30 - Open question

VUL HET VOORZETSEL IN
Mijn vader fietst ..... het donker.
10

Slide 31 - Open question

Vul een voorzetsel in:
We zijn ..... Brussel gereden.
11

Slide 32 - Open question

De ondernemende peuter kroop … de tafel - welk voorzetsel kun je hier neerzetten?
12

Slide 33 - Open question

Vul aan met een voorzetsel:
Wij zorgen ... de taart.
13

Slide 34 - Open question

Vul aan met een voorzetsel:
Zij twijfelen ... zijn eerlijkheid.
14

Slide 35 - Open question

Vul aan met een vast voorzetsel:
We hebben een hekel ... huiswerk.
15

Slide 36 - Open question

Vul aan met een vast voorzetsel
Zij geven aanleiding ... ruzie.
16

Slide 37 - Open question

Haal alle voorzetsels uit de volgende zin:

De kleine kinderen van mijn collega zijn bezig met een prachtige tekening.
17

Slide 38 - Open question

Haal alle voorzetsels uit de volgende zin:

Mijn vader zit te vissen, want hij mag niet naar zijn werk.
18

Slide 39 - Open question

Tel het aantal vragen dat je goed hebt beantwoord .
16-18  goed= groep A> Je maakt online route C
10-12  goed= groep B> Je maakt online route B 
4-6    goed= groep C> je maakt online route A en B
Snel klaar? 
Groep A>Je gaat naar De Brug overstappen en maakt
§ 1 t/m 3 alle vragen
Groep B> Je gaat naar De Brug meestromen en maakt vraag 1 t/m 4
Groep C>je gaat naar De Brug meestromen en maakt vraag 1 t/m 5


Met alles klaar? 
Je pakt je leesboek en leest rustig verder in je boek

Slide 40 - Slide

Aan de slag

Slide 41 - Slide

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we in deze les hebben geleerd?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 42 - Slide

Tel het aantal vragen dat je goed hebt beantwoord .
16-18  goed= groep A> Je maakt vraag 1 t/m 3 blz. 222 
10-12  goed= groep B> Je maakt vraag 1 t/m 4 blz. 222
4-6    goed= groep C> je maakt vraag 1 t/m 5 blz. 222
Snel klaar? 
Groep A>Je gaat naar De Brug overstappen en maakt
§ 1 t/m 3 alle vragen
Groep B> Je gaat naar De Brug meestromen en maakt vraag 1 t/m 4
Groep C>je gaat naar De Brug meestromen en maakt vraag 1 t/m 5

Met alles klaar?
Je maakt opdracht 6 op blz 223 
Je pakt je leesboek en leest rustig verder in je boek

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Slide

Gebruik bij het maken van de opdrachten de theorie op blz.222
Maken:
§8   Voorzetsel
blz.223

Opdr. 1 vr. 1 =klassikaal
Opdr. 1 vr. 2 t/m opdr. 3 in je schrift
opdr. 4 vr. 1  met potlood in je werkboek
opdr. 4 vr. 2 t/m opdr. 6 in je schrift


Slide 45 - Slide