§ 3-Verwijzen met deze, die, dit en dat



Wat gaan we doen vandaag?

Doel van de les=verwijzen
Tien minuten stil lezen
Start nieuw onderwerp


Aan het werk
 

Telefoon in de kluis? Je jas over de stoel. IPad in de tas
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 16 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson



Wat gaan we doen vandaag?

Doel van de les=verwijzen
Tien minuten stil lezen
Start nieuw onderwerp


Aan het werk
 

Telefoon in de kluis? Je jas over de stoel. IPad in de tas

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

 Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?

Oftewel, wat is het doel van deze les?

Na deze les kun je op de juiste manier met deze, die, dit en dat verwijzen naar mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden

Slide 3 - Slide

Een zelfstandig naamwoord is een de-woord (de kamer, de oorlog) of een het-woord (het verhaal, het paleis). 

De-woorden zijn mannelijk (m) of vrouwelijk (v); het-woorden zijn onzijdig (o)

Dat noem je het woordgeslacht.

Slide 4 - Slide

 Je kunt het woordgeslacht opzoeken in een (online) woordenboek:
 
zolder, de (m) = mannelijk; mening, de (v) = vrouwelijk; varken, het (o) = onzijdig.


Tip: verkleinwoorden zijn altijd onzijdig: het egeltje (o); het handje (o).

Slide 5 - Slide

Zo gebruik je de informatie over het woordgeslacht

Bij mannelijke en vrouwelijke woorden gebruik je de, deze en die:
- de tulp, deze tulp, die tulp; de muis, deze muis, die muis.
Bij onzijdige woorden gebruik je het, dit en dat:
- het opstel, dit opstel, dat opstel; het ringetje, dit ringetje, dat ringetje.

Slide 6 - Slide

Aan de combinatie onbepaald lidwoord – bijvoeglijk naamwoord – zelfstandig naamwoord kun je vaak zien of je met een de-woord of een het-woord te maken hebt. Bij een de-woord komt er na een namelijk wél een e achter het bijvoeglijk naamwoord, bij een het-woord niet:
- de dure ring – een dure ring, het mooie schilderij – een mooi schilderij
- de lange film – een lange film, het spannende boek – een spannend boek

Slide 7 - Slide

Met verwijswoorden kun je verwijzen naar woorden die je eerder hebt gebruikt.

Zo verwijs je met deze, die, dit en dat
Naar zelfstandige naamwoorden kun je verwijzen met deze en die of met dit en dat: ( zie schema blz. 234) 



Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Naar (een groter deel van) een zin kun je verwijzen met dat en dit.
– Jessica gaat een sjaal breien

Dat / Dit doet ze graag.

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Link

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 12 - Slide

§ 2 Tekstverbanden
Je gaat zo de opdrachten maken. Neem altijd oordopjes mee voor de online opdrachten
Zet het zo in je schrift:
cursus-C
paragraaf -§
bladzijde -blz. 
opdracht- opdr.

Staat er: omcirkel, onderstreep of markeer, dan mag je het met potlood in je werkboek maken. Is dit niet het geval, dan maak je alles in je schrift!

Slide 13 - Slide

Aan de slag

Slide 14 - Slide

Cursus 7-§ 13-Werkwoordsvormen en wwtijden
Maakwerk is ook leerwerk. Als je de theorie niet snapt, kun je ook de opdrachten niet( goed) maken.



Staat er: markeer, omcirkel of onderstreep in de opdracht, dan mag je het MET POTLOOD in je werkboek maken. 
De rest maak je in je schrift

Slide 15 - Slide

Maken:
Cursus 6 Formuleren
§ 3 Verwijzen
blz. 234
opdr. 1 t/m 4

Al het maakwerk is leerwerk.
Als je de theorie niet snapt, kun je de opdrachten ook niet (goed) maken. 

Slide 16 - Slide