Zinsontleden, onbepaald voornaamwoord en zinsdeelzinnen

Start van de les
Leg je leesboek, laptop, lesboek, schrift en pen alvast op tafel.

Tas op de grond.


1 / 54
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 54 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Start van de les
Leg je leesboek, laptop, lesboek, schrift en pen alvast op tafel.

Tas op de grond.


Slide 1 - Slide

Leesboek?
Welk boek heb je gekozen (van de leeslijst?)


Slide 2 - Slide

Lezen in stilte
timer
10:00

Slide 3 - Slide

Lesdoel 
Korte herhaling van de vorige les met als lesdoel: je kan een betrekkelijk voornaamwoord (ook die met een ingesloten antecedent) herkennen en gebruiken + 
je weet hoe je een zin redekundig moet ontleden.

*Nieuw:
Je kan een onbepaald voornaamwoord herkennen.


Slide 4 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 
  • wijst terug naar een woord dat eerder is genoemd, het antecedent
  • de bekendste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die, dat, wie en wat
  • soms kun je wie en wat vervangen door degene die of datgene wat. In deze woorden zit het antecedent ingesloten (betr. vnw m.i.a) 
  • betrek. vnw ‘die’ verwijzen naar de-woorden
  • betrek. vnw ‘dat’ verwijzen naar het-woorden

Let op: als je die/dat kunt vervangen door deze/dit, is die/dat een aanwijzend voornaamwoord en geen betrekkelijk vnw.

Slide 5 - Slide

Betrekkelijke voornaamwoorden 
Het betrek. voornaamwoord ‘wat’ verwijst naar:
1) overtreffende trap: 
(voorbeeld: Het allerlekkerste wat ik ooit zelf gemaakt heb, is tiramisu.
2) naar woorden als: alles, enige, iets, niets, veel
(voorbeeld: Alles wat je wilt weten, kun je googelen).
3) een hele zin:
(voorbeeld: De ouders van Isa laten haar vrij, wat zij erg waardeert). 

Slide 6 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Met een voorzetsel + wie verwijs je naar een persoon: aan wie, over wie, met wie etc.
Voorbeeld: Meryem met wie ik altijd naar school fiets, is vandaag ziek

Dus niet: Meryem waarmee ik altijd naar school fiets…(is grammaticaal fout!)

Slide 7 - Slide

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?

Wie is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 8 - Quiz

Het feestje dat ik gisteravond had, was helemaal niet leuk.

dat is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 9 - Quiz

Wat je gisteren deed, kun je beter niet meer doen.

Wat is een?
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 10 - Quiz


Wie zit hier de hele les op de mobiel?

wie is een?

A
vragend voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent

Slide 11 - Quiz

Achter in het lokaal staat mijn tas.

mijn is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 12 - Quiz

Het meisje dat hij leuk vindt, zit op hockey.

Dat is een?
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 13 - Quiz

Wie dit leest is een boekenwurm.

Wie is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 14 - Quiz

Huiswerk blz. 30, 31 opdr. 1 t/m 4
Opdr. 1 en 2 al in de les nagekeken. 
Opdracht 3
(1) dat = betr.vnw
(2) Het = pers.vnw , wat = betr.vnw, zelf = aanw.vnw
(3) ze = pers.vnw, hun = bez.vnw, die = betr.vnw
(4) – (5) Deze = aanw.vnw, dat = betr.vnw
(6) – (7) –
(8) ze = pers.vnw
(9) Dit = aanw.vnw, z’n = bez.vnw


Slide 15 - Slide

Huiswerk blz. 30, 31 opdr. 1 t/m 4
Opdracht 4  wie - degene die  +    wat - datgene dat ----> betrek.vnw m.i.a.
eigen antwoorden, bijvoorbeeld:
a Wie mee wil met de boswandeling, moet zich voor donderdag aanmelden.
b Weet jij wie zich allemaal hebben opgegeven voor de gratis proefles?
wie = vr.vnw
a Wat jij gisteren vertelde over Laura, klopt helemaal niet.
b Wat ga je komend weekend eigenlijk doen met je vrienden?
wat = vr.vnw
b Zullen we wat meenemen naar het feest dat Menno organiseert?
wat = onbepaald vnw




Slide 16 - Slide

Start van de les - wo
Leg je lesboek, schrift en pen alvast op tafel.

Tas op de grond.


Slide 17 - Slide

Lesdoel 
Korte herhaling van de vorige les met als lesdoel: je weet hoe je een zin redekundig moet ontleden.

*Nieuw deze week:
Je kan een onbepaald voornaamwoord herkennen.


Slide 18 - Slide

Een zin redekundig ontleden doe je volgens een stappenplan:
- Zoek de persoonsvorm
- Doe de zinsdeelproef
- Zoek het onderwerp
- Benoem het gezegde: wwg of nwg
- Zoek het lijdend voorwerp
- Zoek het meewerkend voorwerp
- Zoek de bijwoordelijke bepalingen
- Zoek de bijvoeglijke bepalingen.

Slide 19 - Slide

Ga de volgende zin redekundig ontleden.
Coen draagt altijd ouderwetse spijkerbroeken, die hem overigens prima staan.
pv =
ow =
gez=
lv=
mv=
bwb=
bvb= 

Slide 20 - Slide

Even oefenen 
(houd de aantekeningen bij de hand!)
Coen draagt altijd ouderwetse spijkerbroeken, die hem overigens prima staan.

pv = draagt
ond = Coen
wwg = draagt
lv= ouderwetse spijkerbroeken
mv= -
bwb= altijd
bvb= ouderwetse --> spijkerbroeken
Bijv. bijzin = die hem overigens prima staan

Slide 21 - Slide

Enkelvoudige zin
1 persoonsvorm
1 onderwerp
1 gezegde

Ik / ga / naar school / op de fiets.
pv = ga
ow = ik
wg = ga

Slide 22 - Slide

Samengestelde zin
twee persoonsvormen
twee onderwerpen
twee gezegdes

Voorbeeld:
Zin 1:                                                                             Zin 2:
Ik / ga / op de fiets / naar school / omdat / ik / niet /met de bus / naar school /kan. 

Slide 23 - Slide

hoofdzin - bijzin
Een samengestelde zin bestaat vaak uit een hoofdzin en een bijzin.

In de hoofdzin staan het onderwerp en de persoonsvorm ALTIJD bij elkaar. De persoonsvorm staat voor in de zin (1e of 2e plaats).

In de bijzin hoeft het onderwerp niet bij de persoonsvorm te staan er kunnen zinsdelen tussen de pv en ow staan. De persoonsvorm staat vaak achter in de zin. 

Slide 24 - Slide

Even oefenen 
(houd de aantekeningen bij de hand!)
Coen draagt altijd ouderwetse spijkerbroeken, die hem overigens prima staan.

pv = draagt
ond = Coen
wwg = draagt
lv= ouderwetse spijkerbroeken
mv= -
bwb= altijd
bvb= ouderwetse --> spijkerbroeken
Bijv. bijzin = die hem overigens prima staan

Slide 25 - Slide

Start van de les - do
Leg je leesboek, lesboek, schrift en pen alvast op tafel.

Tas op de grond.


Slide 26 - Slide

Leesboek?
Welk boek heb je gekozen (van de leeslijst?)


Slide 27 - Slide

Lezen in stilte
timer
10:00

Slide 28 - Slide

Lesdoel 
Korte herhaling:

Je kan een onbepaald voornaamwoord herkennen. 






Slide 29 - Slide

Ga de volgende zin redekundig ontleden.
Gisteren heeft mijn vader eindeloos gezocht naar iets.
pv = 
ow =
gez=
vzv =
lv=
mv=
bwb=
bvb= 

Slide 30 - Slide

Ga de volgende zin redekundig ontleden.
Gisteren / heeft / mijn vader/  eindeloos / gezocht / naar iets.
pv = heeft
ow = mijn vader
gez= heeft gezocht
vzv = naar iets
lv= - (lv begint nooit met een vz)
mv= - 
bwb= gisteren, eindeloos
bvb= -

Slide 31 - Slide

Ga de volgende zin taalkundig ontleden.
Gisteren heeft mijn vader eindeloos gezocht naar iets.
bw             hww  bez.   zn       bw                zww        vz      onbep.vnw

Slide 32 - Slide

Onbepaald voornaamwoord
Lees onderstaande zinnen. Kun jij ze veranderen, zodat duidelijk wordt waar ze over gaan?

a Weet jij het nog?
b Niets lukt

Slide 33 - Slide

Onbepaald voornaamwoord
Lees onderstaande zinnen. Kun jij ze veranderen, zodat duidelijk wordt waar ze over gaan?

a Weet jij het nog?
Weet jij nog wat we vorig jaar meemaakten op vakantie?

b Niets lukt
Geen enkele manier om dat jampotje open te krijgen lukt.

Slide 34 - Slide

Onbepaald voornaamwoord
Een onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw) duidt een persoon of een zaak aan, maar zegt niet precies wie of wat bedoeld wordt:
Gisteren vertelde iemand mij iets, wat niemand mag weten.

De volgende woorden komen voor als onbepaald voornaamwoord: iemand, niemand, iedereen, men, je, menigeen, het, iets, zoiets, niets, alles, elk(e), ieder(e), menig(e), wat, ene, (een) zekere, een of ander(e).

Slide 35 - Slide

Onbepaald voornaamwoord
Er zijn drie lastige gevallen:

1. Het woord je is onbepaald voornaamwoord als het men betekent:
– Moeilijkheden kun je maar beter vermijden.
2. Het woordje wat is onbepaald voornaamwoord als het iets betekent:
– Neem jij ook wat mee naar het feest?
3. Het woordje het is een onbepaald voornaamwoord als het tijd, weersomstandigheden of sfeer aangeeft:
Het is al laat, maar het is nog steeds gezellig.





Slide 36 - Slide

Onbepaald voornaamwoord
Maken opdr. 1 t/m 4 van blz. 62, 63





Slide 37 - Slide

Maken opdr. 1 t/m 4 van blz. 62, 63
Opdracht 1
1 iedereen, elk
2 je, je
3 je, alles, iedereen
4 zoiets, iemand
5 niemand
6 het (in de tweede zin)

Slide 38 - Slide

Maken opdr. 1 t/m 4 van blz. 62, 63
Opdracht 2
1 1 –
2 hem = pers.vnw, onze = bez.vnw
3 ze = pers.vnw
4 je = pers.vnw
5 –
6 jullie = pers.vnw, het = pers.vnw
2 volgende = bn
3 veel = onbep.hoofdtelw.

Slide 39 - Slide

Maken opdr. 1 t/m 4 van blz. 62, 63
Opdr. 3
niet = bw
of = vgw
geur = zn
je = bez.vnw
kunnen = hww
beweeglijke = bn
me = pers.vnw
opspringt = zww
het = blw

Slide 40 - Slide

Maken opdr. 1 t/m 4 van blz. 62, 63
je = pers.vnw
het = blw
van = vz
mijn = bez.vnw
bloemblaadjestere = bn
je = bez.vnw
tegen = vz
kon = hww


Slide 41 - Slide

Maken opdr. 1 t/m 4 van blz. 62, 63
alles = onbep.vnw
snel = bw
dat = aanw.vnw
dikwijls= bw

Slide 42 - Slide

Maken opdr. 1 t/m 4 van blz. 62, 63
Opdracht 4

het:
- Lars ziet het niet meer zitten. (onbep.vnw)
- Bij het nieuwe winkeltje kun je leuke sokken kopen. (blw)
- Ik had een mooi leesboek, maar ik ben het kwijt. (pers.vnw).




Slide 43 - Slide

Maken opdr. 1 t/m 4 van blz. 62, 63
Opdracht 4

je:
- Sommige dingen moet je je niet aantrekken. (onbep.vnw)
- Zou je niet gaan als je de trein wilt halen, Isa? (pers.vnw)
- Je voetbalschoenen liggen in schuur. (bez.vnw)




Slide 44 - Slide

Maken opdr. 1 t/m 4 van blz. 62, 63
Opdracht 4

wat:
- Volgens mij heeft Meryem wat op haar geweten. (onbep.vnw)
- Wat gaan jullie dit jaar met Kerstmis doen? (vr.vnw)
- Het allermooiste wat ik ooit heb gezien, waren de Rocky Mountains. (betr.vnw).





Slide 45 - Slide

Samengestelde zinnen
* enkelvoudige  + samengestelde zin
* hoofd- en bijzin
* voegwoorden
* vier verschillende soorten bijzinnen

Slide 46 - Slide

Enkelvoudige zin
1 persoonsvorm
1 onderwerp
1 gezegde

Ik / ga / naar school / op de fiets.
pv = ga
ow = ik
wg = ga

Slide 47 - Slide

Samengestelde zin
twee persoonsvormen
twee onderwerpen
twee gezegdes

Voorbeeld:
Zin 1:                                                                             Zin 2:
Ik / ga / op de fiets / naar school / omdat / ik / niet /met de bus / naar school /kan. 

Slide 48 - Slide

hoofdzin - bijzin
Een samengestelde zin bestaat vaak uit een hoofdzin en een bijzin (onderschikkende zin), maar kan ook uit twee hoofdzinnen (nevenschikkende zin) bestaan. 

In de hoofdzin staan het onderwerp en de persoonsvorm (bijna) ALTIJD bij elkaar. De persoonsvorm staat voor in de zin (1e of 2e plaats).

In de bijzin hoeft het onderwerp niet bij de persoonsvorm te staan er kunnen zinsdelen tussen de pv en ow staan. De persoonsvorm staat vaak achter in de zin. 

Slide 49 - Slide

Voegwoorden (vgw) bij samengestelde zinnen (zie ook blz. 254)
Nevenschikkende zin (ns.vgw): dus, en, maar, want, of. Bij een nevenschikkende zin kun je beide zinnen ontleden. 

Onderschikkende zin (os.vgw): of, dat, voordat, nadat, tot, als, toen, omdat, doordat, zodat (google op 'onderschikkende voegwoorden'). 

Slide 50 - Slide

Bijzinnen 
Bijzinnen zijn altijd onderdeel (een zinsdeel) van een hoofdzin. In het zinsdeel zit altijd een persoonsvorm.

Verschillende soorten bijzinnen:
onderwerpszin (ow-zin) 
lijdendvoorwerpszin (lv-zin)
meewerkendvoorwerpszin (mv-zin)
bijwoordelijkebepalingszin (bwb-zin)

Slide 51 - Slide

Bijzinnen 
Bijzinnen zijn altijd onderdeel (een zinsdeel) van een hoofdzin. In het zinsdeel zit altijd een persoonsvorm. Kijk eerst wat de hoofdzin is.

Voorbeeld:
lijdendvoorwerpszin (lv-zin) --> je kunt dit deel vervangen door één woord.

Wat mijn kleine zusje niet mag hebben, wil ze afpakken.
Lolly's wil ze afpakken.

Slide 52 - Slide

Bespreken van deze zin (al eerder gedaan):
Coen draagt altijd ouderwetse spijkerbroeken, die hem overigens prima staan.
                                                                                                                                                           pv
pv = draagt
ond = Coen
wwg = draagt
lv= ouderwetse spijkerbroeken
mv= -
bwb= altijd
bvb= ouderwetse --> spijkerbroeken
Bijv. bijzin = die hem overigens prima staan --> ouderwetse spijkerbroeken

Slide 53 - Slide

Huiswerk:

Lezen: theorie blz. 247, 248, 249, 250
Maken: blz. 250 (brug): opdracht 5 en 6 
+
Maken opdr. 3 en 4 van blz. 62, 63 (onbep.vnw.)


Slide 54 - Slide