1. In de zomervakantie gaat Jack naar Portugal.
2. Afgelopen vrijdag heeft de slager ons eigen varken geslacht.
3. Voor de ingang van het station zit de zwerver de hele dag te bedelen.
4. Voor morgen kunnen we het vlees braden.
5. Een beroemde boyband geeft in juni in Amsterdam concerten.
6. Kim moet elke dag vijftien km fietsen.
7. De schooladministratie heeft mijn ouders een brief gestuurd.
8. Ons handbalteam moet morgen werken.