Betrekkelijk voornaamwoord paragraaf 14

Programma
1) Vragen over het huiswerk?
2) Theorie Betrekkelijk voornaamwoord
3) Oefenen met LessonUp
4) Filmpje
5) Opdrachten/huiswerk
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Programma
1) Vragen over het huiswerk?
2) Theorie Betrekkelijk voornaamwoord
3) Oefenen met LessonUp
4) Filmpje
5) Opdrachten/huiswerk

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
Aan het eind van de lessenserie kun je: 
- betrekkelijke voornaamwoorden herkennen en benoemen

Slide 2 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw)
Een betrekkelijk voornaamwoord wijst terug naar iets dat eerder in de zin is genoemd. De meest voorkomende betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die, dat, wie, wat. Het woord waarnaar terug verwezen wordt, noemen we het antecedent. Het lijkt op een aanwijzend voornaamwoord, maar het verschil is, dat een aanw vnw altijd vooruit wijst en een betrekkelijk vnw altijd terug. 

Voorbeelden: 
De sollicitant die als eerste reageerde, was ook de beste. 
die = betr vnw, de sollicitant = antecedent 

De stagiair vertelde enthousiast over het plan dat hij ’s nachts bedacht had.
dat = betr vnw, het plan = antecedent

Slide 3 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent (betr vnw mia
Sommige zinnen hebben een een betrekkelijk voornaamwoord waarbij het antecedent ingesloten zit. 

Voorbeeld: 
Wat je vertelt, is geweldig. 
Wat kun je uitsplitsen in datgene wat.  wat = het betr, vnw en datgene = het antecedent. 
Nu zit dat samen in het woord wat en is dat dus het betr vnw mia. 

Wie dit leest is gek. 
Wie kun je uitsplitsen in degene die. die = het betr vnw en degene = het antecedent. 
Nu zit dat samen in het woord wie en is dat dus betr vnw mia. 

Slide 4 - Slide

Betrekkelijk vnw 'wat'
Het betr vnw 'wat' gebruik je om te verwijzen naar: 
- de overtreffende trap: 
Het duurste wat ik ooit gekocht heb, was mijn brommer.  
- een onbepaald voornaamwoord: 
Ze zegt niets wat we nog niet wisten.
- een hele zin: 
Fenna wilde graag naar de speeltuin, wat haar moeder een uitstekend idee vond.

Slide 5 - Slide

Noteer het betrekkelijk voornaamwoord (mia) en het antecedent.

De auto die verkeerd geparkeerd stond, werd weggesleept.

Slide 6 - Open question

Noteer het betrekkelijk voornaamwoord (mia) en het antecedent.

Dit is het saaiste wat ik gezien heb.

Slide 7 - Open question

Noteer het betrekkelijk voornaamwoord (mia) en het antecedent.

De vrouw met wie ik praat is mijn tante.

Slide 8 - Open question

Noteer het betrekkelijk voornaamwoord (mia) en het antecedent.

Wie zoet is, krijgt lekkers.

Slide 9 - Open question

Noteer het betrekkelijk voornaamwoord (mia) en het antecedent.

Wat moet ik met kinderen die geen ranja lusten?

Slide 10 - Open question

Noteer het betrekkelijk voornaamwoord (mia) en het antecedent.
Janneke gaat niet mee naar de film, wat ik heel ongezellig vind.

Slide 11 - Open question

Noteer het betrekkelijk voornaamwoord (mia) en het antecedent.

We gaan naar de Veluwe, wat een mooie streek is.

Slide 12 - Open question

Noteer het betrekkelijk voornaamwoord (mia) en het antecedent.

Wie steelt is een dief.

Slide 13 - Open question

Verwijzen naar personen
Hoe verwijs je naar personen? 

Slide 14 - Slide

Wat is goed:
De jongen waarmee / met wie ik naar school loop, is mijn neef.
A
waarmee
B
met wie

Slide 15 - Quiz

Verwijzen naar personen
Als je verwijst naar personen gebruik je een voorzetsel en het woord wie.  (Met wie, voor wie, tegen wie, door wie enz.)
Fout: De agent waarvan ik een bon kreeg, was niet erg vriendelijk. 
Goed: De agent van wie ik een bon kreeg, was niet erg vriendelijk. 
Wie is een betrekkelijk voornaamwoord!

Slide 16 - Slide

Verwijzen naar dingen
Als je verwijst naar dingen gebruik je 'waar'+ voorzetsel.  
(Waarmee, waarover, waardoor, waartegen, waarachter enz.)

Goed: De hamer waarmee ik dit kastje heb gerepareerd, is nu kapot.

'Waarmee' is een bijwoord. 

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Video

Opdracht
Blz. 232-233 of online par. 14 van Cursus 5 Grammatica: 
Maak opdracht  1, 2 en 3

Slide 19 - Slide