Een tijd in het verleden. Het is nu voorbij/klaar.
De voltooide tijd (perfectum/present perfect)
Ik heb gisteren naar het werk gefietst.
Ik heb vandaag de keuken gepoetst.
Ik heb in Almere gewinkeld.
Ik heb drie dagen per week gewerkt.
Ik heb eten gekookt.