(2) Zij gaf haar vriendin een prachtig cadeau tijdens het feest, ze keken elkaar lachend aan en ze zei vervolgens tegen zichzelf dat ze hetzelfde wenste voor haar verjaardag.
(2) Zij gaf haar vriendin een prachtig cadeau tijdens het feest, ze keken elkaar lachend aan en ze zei vervolgens tegen zichzelf dat ze hetzelfde wenste voor haar verjaardag.
(2) Zij gaf haar vriendin een prachtig cadeau tijdens het feest, ze keken elkaar lachend aan en ze zei vervolgens tegen zichzelf dat ze hetzelfde wenste voor haar verjaardag.
(2) Zij gaf haar vriendin een prachtig cadeau tijdens het feest, ze keken elkaar lachend aan en ze zei vervolgens tegen zichzelf dat ze hetzelfde wenste voor haar verjaardag.
zichzelf = wederkerend vnw
ze = pers. vnw
wenste = ww
voor = vz
haar = bez. vnw
verjaardag = zn
Slide 10 - Slide
Onderdeel 3: wederkerend en wederkerig
(1) - Wederkerig vnw = elkaar
(2) - Wederkerend vnw = me / ons / zichzelf / je
wanneer het naar het onderwerp verwijst
Vb. 1: Hij kijkt me boos aan
Vb. 2: Ik vergis me in mijn taak
Slide 11 - Slide
Onderdeel 3: wederkerend en wederkerig
(1) - Wederkerig vnw = elkaar
(2) - Wederkerend vnw = me / ons / zichzelf / je
wanneer het naar het onderwerp verwijst
Vb. 1: Hij kijkt me boos aan = persoonlijk voornaamwoord
Vb. 2: Ik vergis me in mijn taak = wederkerend voornaamwoord
Slide 12 - Slide
Onderdeel 4: voornaamwoorden
(1) Aanwijzend voornaamwoord
- wijst terug naar een woord
- die / deze / dit / dat
(2) Vragend voornaamwoord
- onbekend geval
- wie / wat / welke / wat voor een
(3) Betrekkelijk voornaamwoord
- die/dat/wat/wie
Slide 13 - Slide
Zelfstandig werken / verlengde instructie
Wat
Kies een onderdeel uit en maak de opdrachten uit het boek