TH2 Adjectives versus adverbs (26-06-2023)

TH2 Adjectives versus adverbs (15-05-2024)
1 / 18
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

TH2 Adjectives versus adverbs (15-05-2024)

Slide 1 - Slide

Today's Programme
*What did you do during the May Break? 

*Looking back and looking ahead; 

* bijv. naamwoorden & bijwoorden
"Those fantastic actors won an oscar. They performed fantastically in that film." 

*Do: exercises on a worksheet 

Slide 2 - Slide

What did you do during the May Break?
What are you going to do in the Summer Break?


Slide 3 - Open question

Looking back... 
We have finished Unit 3 + 4; 
Before the May Break (and when you magically disappeared on Thursday) we covered the future tense (toekomstige tijd) 

- I am going to celebrate my birthday in Summer. 
- I think my brother will pass his final exams. 

Slide 4 - Slide

Looking ahead (vooruit blikken)
* Test Unit 5: (6th of July); we still have six weeks left 

* Extra hulp nodig? Geef dat aan; Verwachting is dat je in de reguliere lessen ook zeker inzet moet (blijven) tonen;

Slide 5 - Slide

What is the difference between 'quik' and 'quickly' in these two sentences?

1. The thief quickly hid in the wardrobe when he heard the police cars.
2. A cheetah is a very quick animal. It can reach speeds of over 130 kilometres an hour.

Slide 6 - Open question

Bijv. naamwoorden.
Dit zijn woorden die je voor zelfstandige naamwoorden zet (de/het/een woorden): 
*die woorden geven aan over wat voor soort dieren, dingen, personen we het hebben.
The beautiful building was built in 1988.      (beautiful = mooi) 
The ugly building was demolished in 1998. (ugly = lelijk)
The quick athlete won a silver medal.    (quick = snelle) (silver = zilveren)
The slow turtle tricked the fast rabbit.   (slow = langzaam) (fast = snel)

Slide 7 - Slide

Bijwoorden
Dit zijn woorden die wat zeggen over een werkwoord (hoe je/iemand iets doet) 
Je plakt dan achter het woord een -ly. 
                             ww    +  hoe  (soms worden deze omgedraaid)
The couple danced beautifully at the prom. (danste mooi) 
The cowboy quickly fired his gun. (vuurde snel)
The man immediately stood up. (stond onmiddelijk op) 

Slide 8 - Slide

Wanneer gebruik je welke vorm? 
Als het woord dat je moet invullen voor een  zelfstandig naamwoord staat, dan vul je het bijvoeglijk naamwoord in. Dat eindigt niet op een -ly. Je kunt antwoord geven op de vraag: Wat voor soort dier, mens, gebouw, activiteit? 
Voorbeeldje: 
                                 zelfst. naamw. (het dier) 
1. The _________ animal couldn't reach the tree top in time. (slow/slowly)
2. The slow animal couldn't reach the tree top in time. 

(wat voor soort dier? => een langzaam dier) 

Slide 9 - Slide

Wanneer vul je welke in? (2)
Als het woord bij een werkwoord in de buurt staat, dan vul je het bijwoord in. Dat eindigt op een -ly.
*Je kunt antwoord geven op de vraag: 'Hoe deed de persoon / dier het?)
1. The turtle ________ ate the carrot. (slow/slowly)
2. The turtle slowly ate the carrot. 
(hoe at de schildpad de wortel? -> langzaam) 

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

The man ________ ran behind the bus because the bus was leaving.
ran = rende
A
quick
B
quickly

Slide 12 - Quiz

The _______ dog didn't want to sleep. It wanted to play fetch.
A
energetic
B
energetically

Slide 13 - Quiz

My grandmother ________ (1. slow) grabbed a biscuit for my little cousin. She takes her time to do things. She's a rather _____(2. slow) person.
A
1. slowly, 2.slowly
B
1. slow 2. slowly.
C
1. slowly 2. slow
D
1. slow 2. slow

Slide 14 - Quiz

(Gebruik de woorden tussen haakjes.) Zet er -ly achter als het wat zegt over hoe iets gebeurde..

Last summer, we were at a campsite in France when we ______(1. sudden) heard an explosion. Apparently, someone was barbecuing and the gas tank had exploded.
My friend and I _________(2. immediate) ran to the place from where we heard the explosions. We saw the _____________ (3. brave) firefighters who were extinguishing the fire. One of the firefighters also ____________(4. brave) jumped into the caravan that was engulfed in flames and saved a little girl.

Slide 15 - Open question

Ik snap het verschil tussen het bijv. naamw. en bijwoord
Yes.
I need some extra help / practice.
Not yet.

Slide 16 - Poll

Let's practise...
one group: Does the exercises on the worksheet I sent you
Exercises 1,2,4,5,6

One group: extra explanation...

time: till _____________

Let op: He played fantastically (woord eindigend op -ic -> ically)
Let op: They easily won the match (woord eindigend op een -y -> ily)

Slide 17 - Slide

Overgenomen -> ex. 6 till 10....
Als een woord op een 'y' eindigt....  dan krijg je 'ily' 
Bijvoorbeeld: 
He easily won the game (easy -> easily) 
automatic, enthusiastic (je krijgt bij woorden die op een -ic eindigen, een ically) 
The door opened automatically. (automatic -> automatically)
The mayor enthusiastically welcomed them. 

Slide 18 - Slide