TOETS Grammatica: taalkundig ontleden periode 3 M2

1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 35 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Let op!

De herhaling van leerjaar 1 vind je in je lesboek op 
blz. 176 t/m 180. 
Leer dit ook. 

Slide 2 - Slide

Taalkundig ontleden 
  • De woorden van een zin kan je indelen in woordsoorten. 

  • Het benoemen van die woorden heet taalkundig ontleden

Slide 3 - Slide

Werkwoorden WW
  • Eén van de woordsoorten is het werkwoord. 
  • In een zin staat altijd in ieder geval één werkwoord.
  • Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet. 
  • Kijken, lachen, fietsen, plassen

Slide 4 - Slide

Werkwoorden

Slide 5 - Slide

Koppelwerkwoorden

Slide 6 - Slide

Zelfstandig naamwoord ZN
  • Dit is een woord voor een mens, dier, ding, plant of gevoel.
  • kat, huis, hond, liefde, verdriet, cactus
  • Heeft meestal een enkelvoud en meervoud: kat/katten.
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: koekje, bakje, boekje.  
  • Je kunt er de, het of een voorzetten. 

Slide 7 - Slide

Lidwoord LW
  • De, het of een

  • Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
  • de fiets, het huis, de hond, een dier

Slide 8 - Slide

Voornaamwoorden
persoonlijk voornaamwoord: ik hij ons hen jij jou u zij wij jullie haar ons 

bezittelijk voornaamwoord: hun mijn haar jouw zijn ons/onze jullie/uw

aanwijzend voornaamwoord: deze die dit dat zulke zo'n

betrekkelijk voornaamwoord: een betrekkelijk voornaamwoord is een woord dat verwijst naar een woord of groepje woorden dat eerder genoemd is. De betrekkelijk voornaamwoorden die je tegen kan komen zijn: ‘dat’, ‘die’, ‘wat’, ‘wie’, ‘hetgeen’ en ‘welke’. 

Slide 9 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord 1
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. 

Slide 10 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord 2
  • Staan altijd alleen, d.w.z. er staan geen zelfstandige naamwoorden bij.
  • Het meisje heeft een jurk gekocht. 
  • Zij heeft een jurk gekocht. 
  • Zij heeft een jurk gekocht

Slide 11 - Slide

"Het" is ook een persoonlijk vnw. 3
  • Je kunt "het" vervangen door "dat".  
  • Waar ligt mijn boek?
  • Het ligt op tafel.
  • Dat ligt op tafel. 

Slide 12 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord 1
  • Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. 
  • Haar opa

  • Een bezittelijk vnw. staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
  • Zijn appel

Slide 13 - Slide

Schrijfwijze bezittelijk vnw. 2

  • Dat is toch jouw laptop? En niet jou laptop.
  • Daar staat uw bureau. En niet u bureau.

  • Wat is toch mijN laptop: hoor je een m dan schrijf je in de bovenstaande zitten een w.

Slide 14 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
  • Deze, die, dit, dat, gene, gindse, zulke, zo'n, dergelijke. 
  • de-woorden> deze en die
  • het-woord> dit en dat
  • meervoud> deze en die

Slide 15 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord 
Een aanwijzend voornaamwoord wijst een mens, dier of ding aan. 
Met dat woord wijs je dus iets aan. 

Een aanwijzend voornaamwoord kan voor een zelfstandig naamwoord staan, maar het kan ook alleen staan. 

Slide 16 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord 

Slide 17 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 18 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord 
dat eerder in de zin genoemd is.

Het eerder genoemde woord noem je een antecedent.

Het antecedent staat meestal vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord.

De man die in het ziekenuis lag, is weer beter.
betrekkelijk voornaamwoord: die want die verwijst naar een woord dat eerder in de zin genoemd is
antecedent: de man want de man is het eerder genoemde woord en staat vlak voor het betr. vnw

Slide 19 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
  • Die
  • Dat
  • Wie 
  • Wat

Slide 20 - Slide

Voorbeeld betrekkelijk voornaamwoord
De boom die omgevallen is, rot weg.
De jongen die daar staat, zit bij mijn broer in de klas.
Eindelijk is ons huis, dat al twee jaar te koop staat, verkocht.
Het enige wat ik deze vakantie wil doen, is aan het strand liggen.

Slide 21 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord BN
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Staat meestal vóór en soms achter een zelfstandig naamwoord.

Slide 22 - Slide

Voorzetsel VZ
Dit zijn woorden die een plaats, tijd of reden aangeven:
achter, bij, door, in, naar, op, onder, om, van, voor, met​
Gebruik je altijd in combinatie met een ander woord. ​

Zet je voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord: 
door de sneeuw, naast de auto​



Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Voorzetsel

Slide 25 - Slide

Uitleg bijwoord

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Bijwoord dia 1
geeft extra informatie 

  • over een werkwoord
  • een ander bijwoord
  • over een bijvoeglijk naamwoord
  • de plaats
  • de tijd

Slide 28 - Slide

Bijwoord dia 2

Hij loopt hard.

Het bijwoord is hard -> het zegt iets over het werkwoord lopen.

(Hoe loopt hij?)

Slide 29 - Slide

Bijwoord dia 3

Hij loopt heel hard.

het bijwoord is heel -> het zegt iets over het andere bijwoord hard.

(Hoe hard loopt  hij?)

Slide 30 - Slide

Bijwoord dia 4

Het is een ontzettend mooi huis!


Het bijwoord is ontzettend -> het zegt iets over

het bijvoeglijk naamwoord mooi

Slide 31 - Slide

Bijwoord dia 5

's Morgens ga ik altijd naar de wc.


bijwoord is 's morgens -> het zegt iets over de tijd

(wanneer)

Slide 32 - Slide

Bijwoord dia 6

Hier heb ik het gevonden!


Het bijwoord is hier -> het zegt iets over de plaats.

(waar?)

Slide 33 - Slide



Telwoord

Slide 34 - Slide

Telwoord

Hoofdtelwoorden
Bepaalde hoofdtelwoorden
geven een precies aantal aan:
Na drieënhalf uur finishte hij al.

Onbepaalde hoofdtelwoorden
geven GEEN precies aantal aan:
Verschillende keren kwam zij te laat.


Rangtelwoorden
Bepaalde rangtelwoorden
geven de plaats in een reeks aan:
De eerste keer is vaak heel bijzonder.

Onbepaalde rangtelwoorden
geven GEEN precieze plaats in een reeks aan:
Ik ben altijd de laatste die wordt opgenoemd.  











Telwoord

Slide 35 - Slide