WW = werkwoord (het doet iets, ik loop, jij loopt, wij lopen)
LW = lidwoord
(de, het, een)ZN = zelfstandig naamwoord (mens, dier, plant, ding of gevoel)
BN = bijvoeglijk naamwoord (zegt iets over een zn)
VZ = voorzetsel (.... de vakantie, .... de kast)