K2 Formatieve toets taalverzorging periode 2

Leerdoel:
Ik kan de persoonsvorm, het onderwerp en het gezegde in een korte zin vinden.
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare school

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Leerdoel:
Ik kan de persoonsvorm, het onderwerp en het gezegde in een korte zin vinden.

Slide 1 - Slide

Is de stelling waar?

Voor de persoonsvorm staat nooit meer dan een zinsdeel.


A
waar
B
niet waar

Slide 2 - Quiz

Is de stelling waar?

De juiste volgorde bij het benoemen van zinsdelen is:
persoonsvorm, gezegde en onderwerp .


A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quiz

Welke proef gebruik je om de persoonsvorm te vinden?
A
tijdproef
B
wie+wat?

Slide 4 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Dat vervelende nieuws heb ik nu al drie keer gehoord.

A
heb
B
ik
C
gehoord
D
heb gehoord

Slide 5 - Quiz

Wat is het onderwerp in deze zin?

Dat vervelende nieuws heb ik nu al drie keer gehoord.

A
heb
B
ik
C
gehoord
D
heb gehoord

Slide 6 - Quiz

Wat is het gezegde in deze zin?

Dat vervelende nieuws heb ik nu al drie keer gehoord.

A
heb
B
ik
C
gehoord
D
heb gehoord

Slide 7 - Quiz

Alle werkwoorden in een zin noemen we:
A
de persoonsvorm
B
het onderwerp
C
het gezegde

Slide 8 - Quiz

Leerdoel
Ik kan samengestelde zinnen herkennen, voegwoorden herkennen en persoonsvormen en onderwerpen in samengestelde zinnen vinden.

Slide 9 - Slide

Is dit een samengestelde zin?

De jongens gaan morgen op de fiets naar school.
A
waar
B
niet waar

Slide 10 - Quiz

Is dit een samengestelde zin?

Nadat de school uit was, gingen ze op de fiets naar de stad.
A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quiz

Wat is het voegwoord in deze zin?

Nadat de school uit was, gingen ze op de fiets naar de stad.
A
nadat
B
gingen

Slide 12 - Quiz

Wat zijn de persoonsvormen in deze zin?

Nadat de school uit was, gingen ze op de fiets naar de stad.
A
was
B
gingen
C
de stad
D
was en gingen

Slide 13 - Quiz

Is dit een samengestelde zin?

Niels heeft zijn been gebroken, omdat hij viel over een steentje op straat.
A
waar
B
niet waar

Slide 14 - Quiz

Wat is het voegwoord?

Niels heeft zijn been gebroken, omdat hij viel over een steentje op straat.
A
gebroken
B
omdat
C
steentje
D
straat

Slide 15 - Quiz

Wat is het voegwoord?

Niels heeft zijn been gebroken, omdat hij viel over een steentje op straat.
A
gebroken
B
heeft en viel
C
steentje
D
op straat

Slide 16 - Quiz

Leerdoel

Ik kan werkwoorden, zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden benoemen.


Ik kan lidwoorden en voorzetsels benoemen.

Slide 17 - Slide

Wat is het zelfstandig naamwoord?

Gaan zij echt op reis?
A
zij
B
echt
C
op
D
reis

Slide 18 - Quiz

Wat is het werkwoord ?

Gaan zij echt op reis?
A
zij
B
gaan
C
op
D
reis

Slide 19 - Quiz

Wat is het voorzetsel?

Gaan zij echt op reis?
A
zij
B
gaan
C
op
D
reis

Slide 20 - Quiz

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

Gisteren heb ik het goede huiswerk gemaakt.
A
gisteren
B
het
C
goede
D
gemaakt

Slide 21 - Quiz

Wat is het lidwoord?

Gisteren heb ik het goede huiswerk gemaakt.
A
gisteren
B
het
C
goede
D
gemaakt

Slide 22 - Quiz


A

Slide 23 - Quiz

Leerdoel:  
Ik kan voegwoorden op de goede manier gebruiken om samengestelde zinnen te maken.

Slide 24 - Slide

Staat de zin in de juiste volgorde:

Bilal dronk een cola, terwijl hij in de les Nederlands zat.
A
waar
B
niet waar

Slide 25 - Quiz

Staat de zin in de juiste volgorde:

Bilal dronk een cola, terwijl hij zat in de les Nederlands.
A
waar
B
niet waar

Slide 26 - Quiz

Leerdoel:
Ik kan/weet verwijswoorden op de goede manier gebruiken.

Slide 27 - Slide

Welk verwijswoord moet je invullen?

Waar heb je de pennen neergelegd, die/dat ik nog wil gebruiken?
A
die
B
dat

Slide 28 - Quiz

Welk verwijswoord moet je invullen?

De docent bepaalt de regels, maar de klas was het niet eens met haar/hun aanpak.
A
haar
B
hun

Slide 29 - Quiz

Welk verwijswoord moet je invullen?

Heb je jou/jouw telefoon weer teruggevonden?
A
jou
B
jouw

Slide 30 - Quiz

Welk verwijswoord moet je invullen?

Ik heb me/mijn mening gedeeld op internet.
A
me
B
mijn

Slide 31 - Quiz

Leerdoel:
Ik kan het voltooid deelwoord goed spellen.

Slide 32 - Slide

Vul het juiste voltooid deelwoord in:

(duiken)
Ik ben van de duikplank …..

Slide 33 - Open question

Vul het juiste voltooid deelwoord in:

(raden)
Mijn moeder heeft het goede antwoord......

Slide 34 - Open question

Vul het juiste voltooid deelwoord in:

(afstoffen )
Heb je de kasten goed …...

Slide 35 - Open question

Leerdoel verkleinwoorden

Oefen de verkleinwoorden met behulp van de link op magister.me.



Slide 36 - Slide