This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Welkom!
Slide 1 - Slide
Wat gaan we doen?
- Terugblik (5 min.)
- Lesdoelen doornemen (2 min.)
- Sleepvraag maken (5 min.)
- Instructie (8 min.)
- Zelf aan de slag (20 min.)
- Basis: 14 t/m 17 (blz. 24 - 27)
- Herhaling/verdieping: in Lessonup
- Evaluatie (5 min.)
Slide 2 - Slide
Terugblik
- Wat hebben de vorige les (vrijdag) behandeld?
- Wie heeft er al een leesboek?
- Ga op tijd naar de bibliotheek/mediatheek!
Slide 3 - Slide
De bijstelling is een apart zinsdeel.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 4 - Quiz
Bedenk in je eentje of samen een zin met een bijstelling.
Slide 5 - Open question
Lesdoelen
Aan het eind van deze les...
...heb je alle woordsoorten uit jaar 1 herhaald.
... kun je het bezittelijk, wederkerend en wederkerig
voornaamwoord benoemen.
Slide 6 - Slide
Taalkundig ontleden
Redekundig ontleden
pers. vnw
woordsoorten
bijstelling
zinsdelen
bvb
hww
zww
wwg
bnw
mv
ond
lv
lw
vz
znw
Slide 7 - Drag question
Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw) geeft aan van wie iets is.
- Dat is je vader die daar staat
- Hé, blijf eens van mijn patatjes af!
- Weet je wel zeker dat we aanhun spullen mogen komen?
Een bezittelijk voornaamwoord staat altijd (!)vóór het zelfstandig naamwoord (= het bezit).
Slide 8 - Slide
Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord kan zowel bijvoeglijk als zelfstandig in een zin voorkomen.
Bij zelfstandig gebruik staat er altijd een lidwoord voor.
- Dat is mijn fiets. (bijvoeglijk)
- Is dat de jouwe? (zelfstandig)
Slide 9 - Slide
Bez. vnw vs. Pers. vnw
Dat is mijnboek!
Mijn = bezittelijk voornaamwoord.
Dat boek is van mij.
Mij = persoonlijk voornaamwoord.
Bedenk altijd goed of je te maken hebt met een persoonlijk voornaamwoord of een bezittelijk voornaamwoord
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Heb jij je tas al gepakt? jij = ? je = ?
A
jij = pers.vnw
je = bez. vnw
B
jij = bez. vnw
je = pers. vnw
C
jij = pers. vnw
je = pers. vnw
D
jij = bez. vnw
je = bez. vnw
Slide 12 - Quiz
Wat is het onderstaande rijtje het enige bezittelijk voornaamwoord?
A
mij
B
me
C
mijn
D
ik
Slide 13 - Quiz
Wederkerend voornaamwoord
Wederkerend = keert terug
Soms keert dezelfde persoon terug (= weder) in een zin, zoals bij de werkwoorden (zich) gedragen en (zich) realiseren. Je zegt immers altijd: 'Ik gedraag me' en 'Wij realiseren ons'.
Alle vormen van 'zich' noemen we bij het woordbenoemen wederkerende voornaamwoorden.
Wederkerende voornaamwoorden komen dus ALLEEN voor i.c.m. een wederkerend werkwoord, zoals: zich vergissen, zich schamen, zich ergeren, zich wassen etc.
Slide 14 - Slide
Welke werkwoorden zijn wederkerend of zouden dat kunnen zijn?
A
uitleven
B
kopen
C
terugtrekken
D
verbazen
Slide 15 - Quiz
Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een wederkerend voornaamwoord?
A
Die broer van jou
B
Je bezeert je
C
Ik lees ze niet
D
Hij heeft geleerd
Slide 16 - Quiz
Wederkerig voornaamwoord
Het woordje elkaar.
Je hebt meerdere mensen nodig om dit woord te gebruiken.
> Ik geef elkaar een hand. FOUT!
> Wij geven elkaar een hand.
Het verwijst dus ALTIJD naar meerdere personen!!
Slide 17 - Slide
Wat is het belangrijkste verschil tussen een wederkerend en wederkerig voornaamwoord?
Slide 18 - Open question
Zelf aan de slag!
- Maak opdracht 14 t/m 17 (blz. 24 - 27).
- Meer uitleg nodig? Bekijk dan de instructievideo's.
- Eerst 10 min. in stilte, daarna mag je zachtjes overleggen.
- Klaar? Kijk je werk na via It's Learning.
timer
20:00
Had je (bijna) alles goed?
--> Maak de plusopdracht (paars)
Had je meer dan 4 foutjes in de opdrachten?
--> Af? Maak de extra oefeningen (blauw)
--> Af? Maak één van de plusopdrachten
Slide 19 - Slide
Extra oefeningen
1. Bestudeer nogmaals de theorie op blz. 25, 26 en 27 of bekijk het instructiefilmpje over het bez. vnw of het wederkerend en wederkerig vnw.
2. Maak daarna één of meer van de volgende oefeningen:
Stap 1 -> Je hebt geleerd dat een wederkerend voornaamwoord altijd in combinatie voorkomt met een wederkerend werkwoord. Je hebt zowel verplichte als niet-verplichte wederkerende werkwoorden. Zoek uit wat het verschil is en noem bij elk een voorbeeld. Laat je antwoord eerst door mij nakijken.
Stap 2 -> Wanneer hoort het wederkerend voornaamwoord wél bij het gezegde (grammatica zinsontleding) en wanneer niet? Indien het geen wederkerend vnw. is, hoe benoem je het dan?