modale werkwoorden vt 3tl/4tl

können
müssen
wollen
wissen
dürfen
mogen, toestemming hebben 
weten
kunnen
willen
moeten 
( noodzaak)
1 / 16
next
Slide 1: Drag question
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

können
müssen
wollen
wissen
dürfen
mogen, toestemming hebben 
weten
kunnen
willen
moeten 
( noodzaak)

Slide 1 - Drag question

Man ______ hier nicht rauchen.

A
kann
B
darf
C
mag
D
muss

Slide 2 - Quiz

Was ________ ich tun?
(Meinung fragen)
A
muss
B
kann
C
soll
D
will

Slide 3 - Quiz

Ich _____ ins Krankenhaus.
( Bein gebrochen)
A
muss
B
soll
C
musse
D
solle

Slide 4 - Quiz

Vervoeging Präteritum (ovt)
  1. Net als bij het zwakke werkwoord
  2. Gebruik nooit een Umlaut .
  3. Let op:   wissen                ich wusste 

Slide 5 - Slide

Warum ____ du dein Handy verkaufen?
A
willtest
B
wolltest
C
willtetest
D
wolltetest

Slide 6 - Quiz

Ihr ______doch, dass es keinen Unterricht gibt?
A
wisstest
B
wisstet
C
wusstest
D
wusstet

Slide 7 - Quiz

Ich _____ mein Deutschbuch nicht finden.
A
konnte
B
könnte
C
konntete
D
könntete

Slide 8 - Quiz

Maak af:
modale werkwoorden hebben
in de tegenwoordige tijd (uitz: sollen) klankverandering bij:
A
het enkelvoud
B
alle vormen
C
ich, er
D
wir, sie/Sie

Slide 9 - Quiz

In het enkelvoud van modale werkwoorden hebben somige vormen geen uitgang. Dit zijn:
A
ich, du
B
ich, er
C
du, er
D
ich,du,er

Slide 10 - Quiz

Welke van de onderstaande werkwoorden heeft NIET een klankverandering in de ott enkelvoud?
A
dürfen
B
wollen
C
können
D
mögen

Slide 11 - Quiz

Maak af:
Het meervoud van modale werkwoorden in de tegenwoordige tijd______
A
is onregelmatig
B
heeft geen umlaut
C
is regelmatig
D
begint met ge

Slide 12 - Quiz

Maak af:
modale werkwoorden hebben in de verleden tijd nooit_______
A
klankverandering
B
een Umlaut
C
een uitgang
D
alle 3 de voorgaande mogelijkheden.

Slide 13 - Quiz

de betekenis van dürfen is:
A
mogen, toestemming hebben
B
durven
C
lusten
D
houden van

Slide 14 - Quiz

de betekenis van müssen is :
A
moeten ( mening vragen)
B
moeten ( wil ander)
C
moeten ( noodzaak)
D
alle opties zijn goed

Slide 15 - Quiz

De verleden tijd van wissen is:
A
wissten
B
wussten
C
weißten
D
wisten

Slide 16 - Quiz