Persoonlijk voornaamwoord
Verwijst naar een persoon, dier of ding.
Als onderwerp: ik, je/jij, u, hij, ze/zij, het, we/wij, jullie, u, ze/zij.
Als meewerkend of lijdend voorwerp: me/mij, je/jou, u, hem, haar, het, ons, jullie, u, hun/hen/ze. Hij stopt het in zijn jaszak.
Let op: hun = meewerkend voorwerp;
hen = lijdend voorwerp.
De uitgeverij stuurt hun een nieuw boek.
Je hoort hen niet klagen.