Gentiaan 2H 26-10

Programm
Rückblick
    Lernziele

    Grammatik
    • Wiederholung Verben
    Aufgaben
    • Schritt 9
    Evaluation


    1 / 19
    next
    Slide 1: Slide
    DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

    This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

    time-iconLesson duration is: 45 min

    Items in this lesson

    Programm
    Rückblick
      Lernziele

      Grammatik
      • Wiederholung Verben
      Aufgaben
      • Schritt 9
      Evaluation


      Slide 1 - Slide

      Rückblick
      Was haben wir letztes Mal gemacht oder gelernt?


      Slide 2 - Slide

      Lernziele

      • Ik weet precies wat ik op mijn toets kan verwachten 
      • Ik kan de werkwoorden HABEN en SEIN gebruiken (A1)
      • Ik weet hoe ik de Stam van een werkwoord moet maken (A1)



      Slide 3 - Slide

      Verben
      Je leerde over de werkwoorden HABEN en SEIN
      - dit zijn onregelmatige werkwoorden

      Je hebt ook regelmatige werkwoorden. Wat bedoel ik hier eigenlijk mee?
      • Juist! Ze gaan volgens een regel!
      • De allereerste stap die je moet maken is de stam van het werkwoord vinden. Hoe doe je dat?
      • Het hele werkwoord -EN

      Slide 4 - Slide

      Verben
      Om de stam te maken moet je eerst altijd het hele werkwoord -EN doen

        • Je moet ook weten wie het doet -> persoonlijk voornaamwoord

        Slide 5 - Slide

        Verben
        Maak de stam van de volgende werkwoorden:
        wohnen
        spielen
        kochen
        lernen
        kommen
        heißen
        lieben
        • wohn
        • spiel
        • koch
        • lern
        • komm
        • heiß
        • lieb
        een stam eindigend op twee medeklinkers kan in het Duits gewoon.

        Slide 6 - Slide

        Verben
        Wat zijn de Duitse persoonlijk voornaamwoorden?
        ik
        jij
        hij/zij/het
        wij
        jullie
        zij
        u
        • ich
        • du
        • er/sie/es
        • wir
        • ihr
        • sie
        • Sie
        Je hebt deze al geleerd bij HABEN en SEIN
        Spiek eens op blz. 41

        Slide 7 - Slide

        Verben
        Wat heb je nu aan de stam?
        • Helemaal niks nog!

        Je moet deze stam gebruiken om de regelmatige werkwoorden goed te kunnen maken.
        • Voor we verder gaan: wat zijn regelmatige werkwoorden?
        • Heel simpel! Dit zijn werkwoorden die je met een regel kunt maken!

        Slide 8 - Slide

        Verben
        Stam 
        ich
        e
        du
        st
        er/sie/es
        t
        wir
        en
        ihr
        t
        Sie/sie
        en
        Stam?
        hele ww -en
        • wohnen
        • spielen
        • kommen
        • kochen

        Slide 9 - Slide

        Verben
        Stam 
        fe
        i
        e
        d
        st
        e
        t
        w
        en
        i
        t
        S/s
        en

        Slide 10 - Slide

        du (kaufen).
        A
        kaufet
        B
        kaufe
        C
        kaufen
        D
        kaufst

        Slide 11 - Quiz

        Ich (spielen)
        A
        spielt
        B
        spiele
        C
        spielen
        D
        gespielt

        Slide 12 - Quiz

        ihr (machen)
        A
        machen
        B
        machst
        C
        macht
        D
        machet

        Slide 13 - Quiz

        Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
        Ich (hören) gerne Musik.
        A
        hort
        B
        höre
        C
        horst
        D
        horen

        Slide 14 - Quiz

        Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
        Du (besuchen) die Oma.
        A
        besucht
        B
        besuchst
        C
        besuchen
        D
        besuche

        Slide 15 - Quiz

        Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
        Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
        A
        kaufst
        B
        kaufen
        C
        kaufet
        D
        kauft

        Slide 16 - Quiz

        Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
        Meine Eltern (kommen) Morgen.
        A
        kommen
        B
        kommt
        C
        bekommst
        D
        komme

        Slide 17 - Quiz

        Aufgaben Üben

        Schritt 9 ab Seite 55
        Aufgaben 1, 2, 3, 4, 5
        +
        Stempeln, bitte






        Slide 18 - Slide

        Aufgaben

        Slide 19 - Slide