Lezen - herhaling

LEZEN
Herhaling en start hoofdstuk 5
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

LEZEN
Herhaling en start hoofdstuk 5

Slide 1 - Slide

Waar vind je vaak de kernzin van een alinea?
A
In het midden
B
Eerste zin
C
Laatste zin
D
Verschilt

Slide 2 - Quiz

Hoofdzaken
Belangrijkste informatie uit de tekst​
Vaak te vinden op voorkeursplaatsen ( inleiding en slot)​
Kernzin (eerste of laatste regel van de alinea – slim als je deze markeert!)​
Soms heeft een alinea geen hoofdzaak, dan moet je deze zelf formuleren​



Slide 3 - Slide

Bijzaken
De ‘niet zo belangrijke zaken’ en/of de ‘uitwerking van de hoofdzaken’

Slide 4 - Slide

Welk verband wordt aangegeven met het volgende signaalwoord:
kortom
A
toegevend
B
verklarend
C
samenvattend
D
opsommend

Slide 5 - Quiz

Welk signaalwoord past bij een voorwaardelijk verband?
A
indien
B
daarom
C
zodat
D
evenals

Slide 6 - Quiz

Welk verband herken je hier?
Voor het proefwerk geschiedenis had ik een slecht cijfer, omdat ik er te weinig voor geleerd had.
A
Oorzakelijk verband
B
Redengevend verband
C
Doel-middel verband
D
Uitleggend verband

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Slide

"Je jurk is net te kort"
Wat is dit?
A
Mening
B
Argument
C
Feit
D
Ondersteuning

Slide 9 - Quiz

Wat is dit:
"Het was gisteren 40 graden."
A
Mening
B
Argument
C
Feit
D
Ondersteuning

Slide 10 - Quiz

"Ik ga niet naar Italië, omdat ik het te duur vind."
Wat lees je in het tweede deel van de zin?
A
Mening
B
Argument
C
Feit
D
Ondersteuning

Slide 11 - Quiz

Feiten
Feiten kun je controleren op hun waarheid

Voorbeeld van een waar feit: Je hebt twee lesuren Nederlands per week
Voorbeeld van een onwaar feit: Je hebt drie lesuren Nederlands per week

Slide 12 - Slide

Meningen
Wat iemand ergens van vindt
Je kunt van mening verschillen en het er mee eens of oneens zijn
Signaalwoorden waar je meningen/standpunten aan kunt herkennen: Ik vind…, Volgens mij…, Lijkt mij…, Naar mijn mening…, Mijns inziens…, Zij denkt dat…, De auteur stelt dat…, Onze conclusie is dat…

Slide 13 - Slide

Argumenten
Waaróm iemand een bepaald standpunt heeft
Hiermee wordt het standpunt dus ondersteund

Signaalwoorden waar je een argument aan kunt herkennen: want, omdat, ,immers, namelijk

Slide 14 - Slide

Opdracht: 
Je krijgt zeven minuten
Ga naar een paar verschillende nieuwssites (bv: nu.nl, Volkskrant, Telegraaf etc.)
Zoek een gebeurtenis waarover op twee sites geschreven is
Vergelijk de koppen met elkaar en beantwoord de volgende vragen:

1. Zit er verschil in de koppen?
2. Wat is het effect van de ene kop op jou en wat is het effect van de andere kop?
3. Waarom zou er verschil in de koppen zitten?

Slide 15 - Slide

Kritisch lezen

Slide 16 - Slide

Hoe lees je kritisch?
Is de auteur deskundig?
Is de auteur onpartijdig of heeft hij een bepaald belang? Kun je uit de tekst of het onderschrift iets afleiden over de opleiding of het beroep van de auteur?
Waar en wanneer is de tekst gepubliceerd?
Is de informatie in de tekst niet verouderd?
Zijn de mensen die geïnterviewd worden betrouwbaar en deskundig? Komen er voor- én tegenstanders aan het woord?
Klopt het wat de auteur zegt? Laat hij geen belangrijke dingen weg?
Zijn de argumenten van de auteurs sterk of kun je er makkelijk iets tegenin brengen?

Slide 17 - Slide

Wat is het meest betrouwbaar?
A
Als ik iets zeg over Engels
B
Als Rutte iets zegt over corona
C
Als een professor in de literatuur iets zegt over het weer
D
Als een professor in de literatuur iets zegt over het nieuwste boek

Slide 18 - Quiz

Wat is het meest betrouwbaar?
A
Uitspraken van wetenschappers over corona
B
Uitspraken van Dove over huidverzorging
C
Uitspraken van het ziekenhuis over festivals
D
Uitspraken van Shell over het klimaat

Slide 19 - Quiz

Huiswerk
Nieuw Nederlands, hoofdstuk 5, blz.133, maak opdracht 1

Slide 20 - Slide