Klas 2AB/2GA Nederlands 30/03/23

Boek lezen
timer
10:00
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,4

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Boek lezen
timer
10:00

Slide 1 - Slide

Programma : 
  • Lezen in je boek (10 min)
  • Toets Lezen 4 bespreken !
  • Harde actie, les 2 opdracht 1 voorlezen (5 min)
  • Harde actie, opdracht 2 (15 min)
  • Harde actie, opdracht 3, 4 en 5 maken (15 min)
  • Huiswerk  : afmaken keuzeopdracht !

Slide 2 - Slide

Samenvatten
  • Samenvatting = korte weergave van de tekst in eigen woorden.

  • Stap 1: bepaal het onderwerp en de hoofdgedachte van de tekst.
  • Stap 2: achterhaal per alinea wat er wordt gezegd over het onderwerp. Let hierbij op kernzinnen.
  • Stap 3: Maak er een logisch geheel van (verbind de losse zinnen).
  • Stap 4: controleer je samenvatting.

Slide 3 - Slide

Controleren
Controleer je samenvatting. 

  • Staat de belangrijkste boodschap in de samenvatting?
  • Staan alle hoofdzaken in de samenvatting?
  • Heb je geen bijzaken opgenomen?
  • Heb je een logisch geheel van de samenvatting gemaakt?
  • Is de samenvatting volledig

Pas je samenvatting zo nodig aan.

Slide 4 - Slide

Hoofdzaken
  • Wat belangrijk is in een tekst.

  • Hoofdzaken lees je vaak in de inleiding, in het slot en in de kernzin van elke alinea.

  • Tussenkopjes en anders gedrukte woorden kunnen ook helpen om hoofdzaken te vinden.

Slide 5 - Slide

Hoofdzaken
Hoe en waar vind je de hoofdzaken?

  • Vaak in de eerste, de tweede en/of de laatste zin van een alinea.
  • Daartussen staan vaak voorbeelden, toelichtingen of een verdere uitleg, dat zijn bijzaken.
    Denk aan de hamburger... 

Stel jezelf de volgende vragen:
  1. Heb ik deze zin nodig om de tekst/de alinea goed te begrijpen?
  2. Wat zegt deze zin over het (deel)onderwerp?
Hoofdzaken (structuur)
Hoofdzaken (structuur)
Bijzaken (vulling)

Slide 6 - Slide

Kernzinnen
  • In een kernzin zet een schrijver vaak het belangrijkste van de alinea: de hoofdzaak.

  • Andere zinnen bevatten bijzaken, minder belangrijke dingen.
    Uitleg, toelichting of voorbeeld.

  • Een kernzin is vaak de eerste, tweede of de laatste zin van de alinea. Soms is het ook een andere zin.

Slide 7 - Slide

Kernzinnen vinden
  1. Bedenk wat is het (deel)onderwerp van de alinea / het tekstgedeelte.

  2. Bedenk wat de schrijver eigenlijk wil vertellen over het (deel)onderwerp.

  3. Lees de eerste, tweede en laatste zin van de alinea.

  4. Bedenk welke zin het beste past bij je antwoorden op vraag 1 en 2.

Slide 8 - Slide

Begrijpend lezen
- feiten
- meningen 
- argumenten

Slide 9 - Slide

Leerdoelen
Na deze lessen kun je: 
- feiten herkennen en formuleren
- meningen herkennen en formuleren
- argumenten herkennen en formuleren
- onderscheid maken tussen standpunten en argumenten

Slide 10 - Slide

Feit of mening:

Veel dunne mensen hebben mijns inziens een eetprobleem.
A
feit
B
mening

Slide 11 - Quiz

Feit of mening:

In het reglement staat: 'Ben je te laat, meld je dan bij de conciërge.'
A
feit
B
mening

Slide 12 - Quiz

Feit of mening:

Merijn leest nooit in de boeken die zijn moeder uit de bibliotheek haalt.
A
feit
B
mening

Slide 13 - Quiz

Feit of mening:

Souhail had precies een half uur nodig om zijn haar in model te brengen.
A
feit
B
mening

Slide 14 - Quiz

Feit of mening:

Amsterdam is de hoofdstad van Nederland.

A
feit
B
mening

Slide 15 - Quiz

Feit of mening:

Den Haag zou volgens Eva de hoofdstad van Nederland moeten worden.

A
feit
B
mening

Slide 16 - Quiz

Wat is het verschil tussen een feit en een mening?

Slide 17 - Open question

Feiten en meningen
Een feit is iets waarvan je kunt controleren of het waar is of niet. 

Een mening of een standpunt is wat iemand van iets vindt. Met deze mening kun je het eens of oneens zijn. Een mening herken je vaak aan de volgende signaalwoorden: 
ik vind, volgens mij, lijkt mij, naar mijn mening, mijns inziens 

Slide 18 - Slide

Argumenten
Als een auteur zegt waarom hij/zij iets vindt, dan gebruikt hij/zij één of meerdere argumenten. 
Argumenten herken je vaak aan de volgende signaalwoorden: 
want, omdat, namelijk, immers. 

Feitelijke argumenten zijn het sterkst. 

Slide 19 - Slide

Wat is het standpunt en wat is het argument in onderstaande zin?

Dieselauto's ouder dan vijftien jaar zouden in het centrum van Utrecht verboden moeten worden; die stoten immers hoge concentraties giftige stoffen uit.

Slide 20 - Open question