Liesbeth, de verpleegkundige, staat aan het bed van meneer Visser. Hij ligt er al de hele dag in. De kamer ruikt muf en de gordijnen zijn nog dicht. ‘Meneer Visser, komt u uit bed?’ vraagt Liesbeth vriendelijk, maar ze ergert zich aan zijn gedrag. Onder de dekens klinkt een vaag gesteun. Voorzichtig trekt ze het laken iets omlaag. Meneer Visser ligt met gesloten ogen. ‘U moet er nu echt uit komen en gaan douchen’, zegt Liesbeth met enige stemverheffing. Tergend langzaam komt meneer Visser overeind. Alsof de last van de hele wereld op zijn schouders rust, hijst hij zich op de rand van het bed. ‘Kunt u een rolstoel voor me ophalen, zuster, ik kan echt niet lopend naar de badkamer’, zegt meneer Visser, terwijl hij Liesbeth met een gekwelde en tegelijkertijd smekende blik aankijkt. Een rolstoel? Een schop onder je kont kun je krijgen, denkt Liesbeth verontwaardigd. Ze voelt zich gefrustreerd over het gedrag van meneer Visser, maar ze weet dat het geen zin heeft om met hem de strijd aan te gaan over wat hij wel en niet zelf zou kunnen. ‘Goed,’ zegt ze, ‘ik zal de rolstoel voor u halen. U moet dan wel op eigen kracht in en uit de rolstoel proberen te stappen. Zou dat lukken, denkt u?’ ‘Ik zal mijn best doen’, kreunt meneer Visser.