Grammatica verwijswoorden H2 3V

Verwijzen

'Het meisje dat daar loopt.'
of
'Het meisje die daar loopt.'?
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Verwijzen

'Het meisje dat daar loopt.'
of
'Het meisje die daar loopt.'?

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Wat ga je vandaag doen?
Lezen uit je leesboek - al gedaan!

Theorie 'verwijswoorden'

Opdrachten maken via NN online

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen terug naar één of meer woorden die eerder genoemd zijn --> het antedecent.

Het meisje dat daar loopt, is vrolijk.
De armband die ik laatst heb gekregen, ben ik verloren.

Slide 5 - Slide

Het-woorden
Onzijdig
Ook namen van landen, provincies, steden en clubs

Verwijzen met:
het - zijn - dit - dat

Het meisje dat daar loopt, is vrolijk.

Slide 6 - Slide

De-woorden
Mannelijk OF vrouwelijk

Verwijzen met:
mannelijk: hij - hem - zijn - deze - die
vrouwelijk: zij - ze - haar - deze - die

De armband die ik laatst heb gekregen, ben ik verloren.

Slide 7 - Slide

Mannelijk of vrouwelijk?
Het woord is al mannelijk of vrouwelijk (meid, jongen, kapster)

Uitgangen die altijd vrouwelijk zijn:
-heid / -nis / -ing / -st / -schap / -te / -de / -ie / -ij / -iek / -theek / -teit / -uur

Slide 8 - Slide

Maak met je buur een ezelsbrug met de vrouwelijke uitgangen:
-heid / -nis / -ing / -st / -schap / -te / -de / -ie / -ij / -iek / -theek / -teit / -uur
timer
3:00

Slide 9 - Open question

Verwijzen met 'wat'
Vier gevallen:
- dat en datgene (dat wat jij toen tegen mij zei, klopt niet)
- onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets, het enige)
- overtreffende trap (het mooiste, leukste, liefste)
- hele zin

We gaan naar een pretpark in Duitsland, wat we heel leuk vinden.

Slide 10 - Slide

Overige verwijzingen
Daar/waar + voorzetsel (waarover, daarvan, ..)
       verwijzen naar dieren en dingen
Voorzetsel + wie (over wie, van wie, ...)
       verwijzen naar mensen

De SRV-man, bij wie ik wekelijks boodschappen doe, rijdt in een oude bak waarmee hij zijn spullen vervoert.

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

Hen/hun
Hen:
lijdend voorwerp (Ik ken hen goed)
meewerkend voorwerp met vz (Ik geef aan hen een boek)

Hun:
bezittelijk voornaamwoord (hun boek)
meewerkend voorwerp zonder vz (Ik geef hun een boek)

Slide 13 - Slide

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De koningin
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 14 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

Duitsland
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 15 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De apotheek
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 16 - Quiz

De vereniging vraagt ........................ leden om een gift ................ gebruikt zal worden voor zieke kinderen.
zijn
haar
dat
die
hun
zij

Slide 17 - Drag question

Mijn oma, ........................... ik elke dag een appje krijg, heeft een auto .......................... ze veel kilometers aflegt.
waarvan
van wie
waarmee
met wie

Slide 18 - Drag question

De meeste mensen hechten aan .......... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 19 - Quiz

Wat is het verschil in betekenis tussen zin a en zin b?
a Voor zijn verjaardag kreeg Jos dit nieuwe computerspel, dat hij erg leuk vindt.
b Voor zijn verjaardag kreeg Jos dit nieuwe computerspel, wat hij erg leuk vindt.

Slide 20 - Open question

Kies uit:
Obelix, [met wie|waarmee] Asterix altijd spannende avonturen beleeft, houdt van everzwijnen. juiste verwijswoord
A
Met wie
B
Waarmee

Slide 21 - Quiz

Kies uit:
Toen de discotheek werd gesloten, verloren al [haar|zijn] medewerkers hun baan.
A
haar
B
zijn

Slide 22 - Quiz

Verbeter de foute verwijswoorden
Het oude ledikant, die hij op de stoffige zolder aantrof, heeft hij op ze kamer gezet.

Slide 23 - Open question

Verbeter de foute verwijswoorden
De nieuwe directeur waarover ik al eerder schreef, reorganiseerde alles dat maar gereorganiseerd kon worden.

Slide 24 - Open question

Ik kan de juiste verwijswoorden gebruiken.
A
Ja
B
Een beetje
C
Nee

Slide 25 - Quiz

Slide 26 - Slide

Opdracht 2

1 hun
2 hen
3 ze (zij)
4 hen
5 hen




Slide 27 - Slide

Opdracht 4

1 op wie
2 waarmee
3 waarin
4 wat
5 waarin (waar)




Slide 28 - Slide

Opdracht 5

1 waaraan                                  6 wat, wat
2 haar                                          7 waarover
3 zijn, zijn                                  8 van wie
4 dat                                            9 wat, waarmee
5 zijn, het                                  10 zijn, hem
                                                     









Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Aan de slag/ huiswerk
Hoofdstuk 4
Grammatica Zinsdelen
 startopdracht, opdracht 1 t/m 3 blz. 130-131

Slide 31 - Slide