W6 1G1 NE SCHRIJVEN §11-26-40-41

Week 6
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quiz, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Week 6

Slide 1 - Slide

Opzet week 6 - 9 t/m 12 februari
Les 1: Schrijfvaardigheid (online)
  • §26 - tekstverbanden
Les 2: LessonUp (thuis)
Werken aan de weektaken
Les 3: Schrijfvaardigheid (online)
  • §40 - inleiding
Les 4: Schrijfvaardigheid (online)
  • §11 - Goede zinnen schrijven




Slide 2 - Slide

Leerdoelen
Deze week oefen je met:
  • het schrijven van goede zinnen.
  • het schrijven van een inleiding.
  • het schrijven van een slot.

Slide 3 - Slide

Les 1

Schrijfvaardigheid
  • §26 - zinsverbanden

        

Slide 4 - Slide

Zinsverbanden
Zinnen zijn altijd aan elkaar verbonden. Wanneer dat niet zo is, heb je namelijk gewoon 'losse informatie'.

Zinnen zijn met elkaar verbonden door zinsverbanden. Dit gebeurt meestal door verbindingswoorden.
  • Wij waren heel erg goede vrienden, maar door zijn leugen wil ik hem nooit meer spreken.

Slide 5 - Slide

Zinsverbanden
• Van een opsommend verband is sprake als dingen achter elkaar worden opgenoemd. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, ook (nog), bovendien, verder, ten slotte. 
Voorbeeld: Mijn moeder wil groenten en fruit kopen. Verder brood en daarnaast wat broodbeleg en tot slot een paar toetjes.

• In het geval van een tegenstellend verband worden in een tekst tegenovergestelde dingen genoemd. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: tegenover, daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ofschoon, ondanks dat, aan de ene kant … aan de andere kant. 
Voorbeeld: Wij waren heel erg goede vrienden, maar door zijn leugen wil ik hem nooit meer spreken.

Slide 6 - Slide

Zinsverbanden
• In het geval van tijd worden de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde beschreven.  Verder herken je dit verband aan de signaalwoorden: vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen. 
Voorbeeld: Als je met de Thalys van Amsterdam naar Parijs reist, maak je drie tussenstops: eerst in Rotterdam, dan in Antwerpen en vervolgens in Brussel. 

Bij een redengevend verband wordt aangegeven waarom iemand iets doet of vindt. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is. 
Voorbeeld: Omdat het ijskoud is (reden), trek ik een warme trui aan (besluit).

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Les 2
Schrijven
Oefen met de verschillende opdrachten 
bij het onderdeel schrijven. Zie hiervoor
de stencils met theorie en opdrachten.

Slide 10 - Slide

Les 3

Schrijfvaardigheid:
§40 - inleiding (blz. 164)


Lees de theorie op bladzijde 164 van het boek.
Ga daarna verder met de LessonUp.
       

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Opdracht 1 'Inleiding'

Slide 13 - Slide

Opdracht 2 'Inleiding'

Slide 14 - Slide

Opdracht 3 'Slot'

Slide 15 - Slide

Les 4
Grammatica
§11 - Goede zinnen schrijven
Lees de theorie op bladzijde 46-48 van het 
boek. Ga daarna verder met de LessonUp.

Slide 16 - Slide

Goede zinnen schrijven
Kenmerken van een goede zin
  • Een goede zin begin met een hoofdletter en eindigt met een punt, een vraagteken of een uitroepteken.
  • Een goede zin is geschreven in gewoon, dagelijks taalgebruik zonder onnodige moeilijke of Engelse woorden.
  • Een goede zin is niet te lang of te kort. - richtlijn 10 woorden

Slide 17 - Slide

Goede zinnen schrijven
Een goede zin bevat niet te veel losse zinnen (bijzinnen).
  • Niet: Mijn broer, die erg van gamen houdt, kocht het spel waar hij wekenlang voor had gespaard.
  • Wel: Mijn broer houdt erg van gamen. Hij kocht het spel waar hij wekenlang voor had gespaard.

Slide 18 - Slide

Goede zinnen schrijven
Passieve en actieve zinnen
  • Passieve zin: De pizza werd bezorgd.
  1. Het is niet altijd duidelijk wie de handeling verricht.
  2. Veel passieve zinnen maken de tekst eentonig.


  • Actieve zin: Mijn buurjongen bezorgde de pizza.
  1. Het is duidelijk wie de handeling uitvoert.
  2. Actieve zinnen zijn duidelijker.

Slide 19 - Slide

Directe en indirecte rede

Wanneer je met aanhalingstekens letterlijk noteert wat iemand heeft gezegd, dan maak je gebruik van de directe rede.
- ‘Nu lust ik wel een kop koffie’, zei mijn vader na het eten.


Wanneer je niet letterlijk noteert wat iemand heeft gezegd, maak je gebruik van de indirecte rede.
- De weerman zegt dat het morgen de hele dag gaat stormen.

Slide 20 - Slide

Directe rede - Citeren

Bij een citaat geef je letterlijk aan wat iemand heeft gezegd. Bij citeren gebruik je aanhalingsteken bij woorden die je letterlijk wilt benoemen. Je kunt een citaat op verschillende manieren noteren:
– De docent zei: ‘Pak jullie schrift en pen erbij.’
– ‘Pak jullie schrift en per erbij’, zei de docent.


Slide 21 - Slide

Opdrachten 'Goede zinnen schrijven'

Slide 22 - Slide

Taken
Schrijfvaardigheid (inleveren via LessonUp):
o Oefen met de verschillende onderdelen van schrijfvaardigheid. Gebruik hiervoor het stencil dat jij van mij hebt ontvangen 'Theorie brugklas schrijfopdracht'.

o Maak de opdrachten van het stencil 'Theorie brugklas schrijfopdracht'. De opdrachten van het stencil kun je ook in je boek vinden:
- §11 - opdracht 7, 8 en 9 (blz. 48-49)
- §40 - opdracht 1, 5 en 6 (blz. 162-165)
- §41 - opdracht 6 (blz. 168)





Slide 23 - Slide

Lever via een foto de uitwerkingen van jouw weektaken in.

Slide 24 - Open question

Weektaak 6 afgerond

Slide 25 - Slide