2 th - Samenvatten / Oefentoets les 1, 2, 3

2 th - Samenvatten / Oefentoets les 1, 2, 3
1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 42 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

2 th - Samenvatten / Oefentoets les 1, 2, 3

Slide 1 - Slide

Welkom - 2 havo

Slide 2 - Slide

Kies/krijg een krant.

Lezen


Wees stil, geen chromebook of geen andere dingen doen.

timer
10:00

Slide 3 - Slide

Doelen
Lezen
Hoofd/bijzaken, Mening/argumenten, verbanden/signaalwoorden
Grammatica
voegwoorden, enkelvoudig/samengestelde zinnen, bijvoeglijke bijzin
Formuleren
Woorden die bij elkaar horen, verwijswoorden
Spelling
Aan elkaar, ww-spelling

Slide 4 - Slide

Lezen
- Hoofd- en bijzaken (5)
- Stappenplan lezen (6)

Slide 5 - Slide

Grammatica
- Voegwoorden (10)
- Zinsdeelzinnen (11)
- Bijvoeglijke bijzin (13)
- Betrekkelijk voornaamwoord (14)

- Aanwijzend en vragend voornaamwoord (4) (HERHALING!)

Slide 6 - Slide

Grammatica 10
Voegwoorden

blz 224

Slide 7 - Slide

Voegwoorden
Een voegwoord verbindt:
- twee woorden
- twee woordgroepen
- twee zinnen

Slide 8 - Slide

Nevenschikkende voegwoorden
Verbindt (meestal) twee woorden, twee woordgroepen óf twee hoofdzinnen.

De voegwoorden zijn: dus, en, maar, of, want

Slide 9 - Slide

Onderschikkende voegwoorden
Verbindt meestal een hoofdzin met een bijzin

De voegwoorden kunnen zijn: aangezien, als, dan, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of, omdat, opdat, tenzij, terwijl, toen, voordat, zodat, zodra

Slide 10 - Slide

Grammatica 11
Zinsdeelzinnen

blz 226

Slide 11 - Slide

Je leert de functie van zinsdeelzinnen.
- onderwerp
- lijdend voorwerp
- meewerkend voorwerp
- bijwoordelijke bepaling

Slide 12 - Slide

11) Zinsdeelzinnen
Bepaal wat de hoofdzin is door de zin vragend te maken: de hoofdzin komt dan vooraan te staan.
Geef het begin en het einde van de bijzin(nen) aan.
Vul in plaats van de bijzin(nen) een woord(groep) in.
Ontleed de hoofdzin en stel vast welk zinsdeel de ingevulde woordgroep is.
De bijzin is hetzelfde zinsdeel als de ingevulde woordgroep.


Slide 13 - Slide

Grammatica 13
Bijvoeglijke bijzin

blz 230

Slide 14 - Slide

Bijvoeglijke bijzin
Herken je aan:
- begint vaak met die/dat
- zegt iets over een zelfstandig naamwoord
- staat direct achter de kern
- heeft een pv
- kun je meestal helemaal weglaten

Slide 15 - Slide

Bacteriën die niet reageren op antibiotca, krijgen de overhand

Slide 16 - Slide

Grammatica 14
Betrekkelijk voornaamwoord

blz 232

Slide 17 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Met het betrekkelijk voornaamwoord die verwijs je naar de-woorden, met dat naar het-woorden.


Let op: Als je die/dat kunt vervangen door deze of dit, is die/dat geen betrekkelijk voornaamwoord, maar een aanwijzend voornaamwoord.

Slide 18 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Met het betrekkelijk voornaamwoord wat verwijs je naar:
∘ een overtreffende trap na ‘het’, die niet gevolgd wordt door een zelfstandig naamwoord 
Het Noorderlicht is het mooiste wat ik ooit heb gezien.
∘ woorden als alles, datgene, diegene, het enige, iets, niets, veel, weinig: 
– Alles wat op de site staat, is uit voorraad leverbaar.
∘ een hele zin of een deel van een zin:
Ridouan is een ijverige leerling, wat niet gezegd kan worden van Wesley.

Slide 19 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Met een voorzetsel + wie verwijs je naar een persoon: door wie, voor wie
(dus niet met waar+voorzetsel: waarover, waarvoor enzovoort). 

Syenne, van wie ik dit huisje huur, maakt een rondreis door Chili. 


Slide 20 - Slide

Grammatica 4
Aanwijzend en vragend voornaamwoord

blz 212

Slide 21 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
deze, die, dat, dit, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde

Een aanwijzendvoornaamwoord verwijst meestal naar een mens, dier, ding


Slide 22 - Slide

Vragend voornaamwoord
wie, wat, welk(e), wat voor (een)


Slide 23 - Slide

Formuleren
- Bij elkaar zetten wat bij elkaar hoort (5)
- Variëren in zinslengte (6)
- Verbanden aanbrengen tussen zinnen (7)

Slide 24 - Slide

Formuleren 5
Je kunt zinnen zo formuleren dat woorden die bij elkaar horen, bij elkaar staan.

blz 242-243

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Formuleren (6)
Variëren in zinslengte

blz 244

Slide 28 - Slide

Zinslengte
Te veel lange of korte zinnen achter elkaar maken een tekst saai.

Lange zinnen zijn vaak samengestelde zinnen.
Meer persoonsvormen. (Er worden snel foutjes gemaakt.)
Korte zinnen zijn vaak enkelvoudige zinnen.
Passen bij actie/zorgen voor tempo.

Slide 29 - Slide

Formuleren 7
Ik kan door het gebruik verwijs- en signaalwoorden tussen zinnen aanbrengen.

blz 246-247

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Spelling
- Aan elkaar of los (6)
- Werkwoordsvormen en werkwoordstijden (13)
- Homofone werkwoorden (14)
- Persoonsvormen in samengestelde zinnen (11)

Slide 33 - Slide

Spelling 6
Je leert bepalen welke woorden je los of aan elkaar moet schrijven.

blz 258

Slide 34 - Slide

Theorie
samenstellingen van twee of meer woorden: tuinstoel, verrekijker, halsslagader;


woorden die gemaakt zijn van er, hier, daar of waar plus een voorzetsel: hiervoor, ertussendoor, daaronder;
getallen met honderd en duizend: zevenhonderd, dertienduizend;

veel samengestelde werkwoorden: opbellen, tegenkomen, koffiedrinken, meewerken, pianospelen;
veel samengestelde bijvoeglijke naamwoorden met een deelwoord als tweede deel: afleidend, dichtbegroeid, roodgloeiend.



Slide 35 - Slide

Spelling 13
blz 265

Doel: Je kunt de verschillende werkwoordsvormen en werkwoordstijden herkennen en spellen.

Slide 36 - Slide

Spelling - Werkwoorden

Slide 37 - Slide

ott, ovt, vtt en vvt

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Spelling 14 (online)
blz 267

Doel: Je leert verschillende, maar gelijk klinkende, werkwoordsvormen juist schrijven.
homofoon: dezelfde klank maar andere betekenis
gebeurd/gebeurt

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Slide