HH Avoir + passé composé- klas 2H

• Frans
• Middelbare school
• mavo, havo
• Leerjaar 2

Mardi 11 octobre 2022

C

Wat gaan we doen?

1. het hulpwerkwoord AVOIR (hebben) herhalen

2. le passé composé oefenen

AVOIR ( = hebben)

AVOIR 

Wat betekent "tu as"?

1. zij hebben
2. hij heeft
3. jij hebt
4. ik heb

Wat betekent "nous avons"?

1. ik heb
2. u heeft
3. wij hebben
4. zij hebben

Wat betekent "il a" ?

1. hij heeft
2. zij heeft
3. u heeft
4. zij hebben

Hoe vertaal je "jullie hebben" in het Frans ?

1. vous avons
2. nous avons
3. vous avez
4. ils ont

Hoe vertaal je "zij heeft" in het Frans ?

1. elles ont
2. elle a
3. vous avez
4. tu as

Hoe vertaal je "ik heb" in het Frans ?

1. ils ont
2. j'ai
3. vous avez
4. tu as

Hoe vertaal je "hij heeft" in het Frans ?

1. ils ont
2. il a
3. vous avez
4. tu as

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft

B. zij hebben

C.  men heeft

D.  jullie hebben

E. jij / je hebt

F. wij hebben

1.  nous  avons

2.  tu  as

3.  ils  ont

4.  on  a

5.  vous avez

6.  elle  a

Passé composé

Je gebruikt le passé composé als je wilt vertellen 

wat je hebt gedaan.

Om iets uit het verleden te beschrijven (begin en eind duidelijk).

Voorbeeld:

                        Gisteren heb ik een ijs gegeten.

                        Hier j'ai mangé une glace

Wat heb jij nodig?

1 - hulp werkwoord Avoir (hebben)

2- een voltooid deelwoord

1 - Avoir (hebben)

• Avoir moet je kunnen dromen!

j' ai                                                 Nous avons

Tu as                                             Vous avez

Il a                                                  Ils ont

Elle a                                             Elles ont

On a

2. Het volt. deelwoord

• ww op -er zoals parler, hebben een voltooid deelwoord op é

Ik heb gepraat - J'ai parlé

Ik heb geluisterd - J'ai écouté

(parler) j' ... ......

1. avons parlé
2. ai parlé
3. as parlé
4. a parlé

(danser) Il .... .....

1. a dansé
2. avons dansé
3. ai dansé
4. as dansé

(écouter) Nous .... ....... de la musique.

1. as écouté
2. a écouté
3. ai écouté
4. avons écouté

(donner) Ils .... ....... un cadeau.

1. as donné
2. a donné
3. ont donné
4. avons donné

(regarder) vous .... ....... le film.

1. as regardé
2. a regardé
3. ont regardé
4. avez regardé

(manger) Il .... ....... un biscuit.

1. a mangé
2. as mangé
3. ont mangé
4. avons mangé

Onregelmatige ww

Het voltooid deelwoord van :

faire(maken/doen) = fait 

Ik heb gesport  = j'ai fait du foot

être (zijn) = été

Ik ben geweest = j'ai été

avoir (hebben) = eu

Ik heb gehad = j'ai eu

(avoir) j' .... .....

1. a eu
2. ai eu
3. ai avoiré
4. as eu

Onregelmatige ww

Het voltooid deelwoord van :

faire(maken/doen) = fait 

Ik heb gesport  = j'ai fait du foot

être (zijn) = été

Ik ben geweest = j'ai été

avoir (hebben) = eu

Ik heb gehad = j'ai eu

(faire) Nous .... .....

1. a fait
2. ai fait
3. avons fait
4. as fait

(avoir) vous .... .....

1. avez eu
2. ai eu
3. ont eu
4. avons eu

Onregelmatige ww

Het voltooid deelwoord van :

faire(maken/doen) = fait 

Ik heb gesport  = j'ai fait du foot

être (zijn) = été

Ik ben geweest = j'ai été

avoir (hebben) = eu

Ik heb gehad = j'ai eu

(être) j' .... .....

1. a été
2. ai été
3. ont été
4. avons été