Grammatica woordsoorten

Grammatica woordsoorten
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Grammatica woordsoorten

Slide 1 - Slide

Programma
-Ophalen kennis
5 min
-Zelfstandig naamwoord, lidwoord en bijvoeglijk naamwoord
5 min
-Werkwoord
5 min
-Voornaamwoorden
10 min
-Voorzetsel en bijwoorden

-Telwoorden en voegwoorden

-Oefenen
10 min

10 min

35 min

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
Wat behandelen we vandaag?

  • Je weet wat de kenmerken en functie zijn van zelfstandige naamwoorden, lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, werkwoorden, voornaamwoorden, voorzetsels, bijwoorden, telwoorden en voegwoorden;
  • Je kan bepalen welke woorden tot deze negen woordsoorten behoren;
  • Je kan beredeneren waarom een woord tot een van deze negen woordsoorten behoort;
  • Je kan zelf nieuwe voorbeelden bedenken van zinnen die bijzonderheden hebben met deze negen woordsoorten. 

Slide 3 - Slide

Wat weet je nog over woordsoorten?

Slide 4 - Mind map

Zelfstandig naamwoord, lidwoord en bijvoeglijk naamwoord

Zelfstandig naamwoord --> mensen, dieren, planten of dingen. 
Je kunt er die of dat voorzetten, je kunt er enkelvoud of meervoud van maken en je kunt er verkleinwoorden van maken. 
Lidwoord --> de, het en een. 
Bijvoeglijk naamwoord --> geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord. 
-Vaak direct voor het zelfstandig naamwoord. 
-Soms na een zelfstandig naamwoord. 
-Soms zelfstandig, achter een lidwoord. 
-Vaak trappen van vergelijking.
-Kan afgeleid zijn van een werkwoord.
-Soms meerdere achter elkaar. 

Slide 5 - Slide

Werkwoord
Werkwoord --> Geeft aan wat er in een zin gebeurt. Geeft aan dat het onderwerp iets is of doet. 
Hoofdwerkwoord --> Als er één werkwoord in de zin staat. De hond ligt op de bank. 
Hulpwerkwoord --> Extra werkwoorden in de zin. De hond heeft op de bank gelegen. Voegen een klein beetje extra informatie toe.
Zelfstandig werkwoord --> Geeft aan dat er iets gebeurt of dat iemand iets doet. De wind waait door de bomen. 
Koppelwerkwoord --> Een werkwoord waar de betekenis zijn inzit. Ze koppelen een toestand of eigenschap aan iets of iemand. Je bent bijzonder. 

Slide 6 - Slide

Voornaamwoorden
Persoonlijk --> zijn het onderwerp of voorwerp. Eerste, tweede en derde persoon enkelvoud en meervoud. Je hebt me in de steek gelaten. 
Bezittelijk --> geeft aan wie de bezitter van iets is. Alleen in mijn gedachten kan in wonen.
Wederkerend --> verwijst terug naar het onderwerp van de zin. Ik zit mij onnoemelijk te vervelen. 
Wederkerig --> Geeft aan dat de actie of toestand in de zin wederzijds is. Noa en Bram vervelen elkaar
Elkaar, mekaar en elkander. 
Aanwijzend --> wijst personen, dieren, dingen of begrippen aan. Deze trein vertrekt een uur later. 
Die, deze, dit, dat, zo'n, zulke, degene, dezelfde, dergelijke. 
Betrekkelijk --> Verbindt een bijzin met het woord of zin waarnaar het verwijst. Dat stuk heet het antecedent. 
De woorden die hij zegt zijn niet aardig. 
die, dat, wie, wat, welke en hetgeen.
Vragend --> waarmee je iets vraagt. Wie kan mij antwoord geven op deze vraag? 
Wie, wat, welke, wat voor een.
Onbepaald --> verwijst niet naar een concreet iets, maar iets algemeens. Niemand weet dat ik Repelsteeltje heet. 
(n)iemand, (n)iets, wat, ieder(een), alle(s), andere(n), elk, sommige(n), je, men, het. 


Slide 7 - Slide

Zij kamt haar haar voor de spiegel.

Het persoonlijk voornaamwoord is... /
De persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
Zij, haar
C
Zij, haar, haar
D
haar

Slide 8 - Quiz

Hij heeft mijn fiets gestolen.
Hij= voornaamwoord
mijn= voornaamwoord

A
hij= bezittelijk mijn bezittelijk
B
hij=persoonlijk mijn= bezittelijk
C
hij=persoonlijk mijn= persoonlijk
D
hij is bezittelijk mijn= persoonlijk

Slide 9 - Quiz

Voorzetsel en bijwoord
Voorzetsel --> zeggen iets over plaats en tijd. In, op, onder, naast, door, over, achter, tussen, binnen, tijdens, sinds, zonder, met, via, per, te, volgens. 
Bijwoord --> Zegt iets over een hele zin, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of ander bijwoord. Geeft informatie over plaats, tijd of omstandigheden. 
  • Plaats --> hier, daar.
  • Tijd/duur --> nu, toen, binnenkort, even.
  • Frequentie --> nooit, soms, vaak, altijd.
  • Ontkenning/bevestiging --> niet, wel.
  • Wijze/manier --> snel, kort, gehaast.
  • Vragend --> waar, hoe, waarom.
  • Graad/mate --> erg, zeer, heel.

Slide 10 - Slide

Telwoord
Telwoord --> geven een hoeveelheid of een plaats in volgorde aan. 
  • Bepaald hoofdtelwoord -->  Als bepaald is hoeveel. Ik wil graag twee kaartjes voor de film. 
  • Onbepaald hoofdtelwoord --> Als onbepaald is hoeveel. Vele handen maken licht werk. 
  • Bepaald rangtelwoord --> Als bepaald is op welke plaats. De eerste pannenkoek mislukt vaak. 
  • Onbepaald rangtelwoord --> Als onbepaald is op welke plaats. Dit was de laatste keer, ik wacht niet meer. 

Slide 11 - Slide

Voegwoord
Voegwoord --> verbind hele zinnen, zinsdelen of losse woorden aan elkaar. 
  • Nevenschikkend --> voegt twee gelijkwaardige delen samen die ook los kunnen bestaan. Aaneenschakeling --> en, noch, zowel...als
      Tegenstelling --> maar, of, hetzij...hetzij
      Gevolg --> dus
      Reden --> want
  • Onderschikkend --> voegt een bijkomstig deel toe dat niet apart kan bestaan van het andere deel.  
       Tijd --> terwijl, nadat, toen, wanneer, als
       Reden --> omdat, aangezien
       Toegeving --> hoewel, ook al
       Oorzaak --> doordat
       Gevolg --> zodat
       Vergelijking --> als, alsof, zoals
       Voorwaarde --> als, indien, wanneer, tenzij
       Doel --> opdat, om te
       Neutraal --> dat
    

Slide 12 - Slide

lidwoord
zelfst. nw
bijv. nw.
rangtelw.
hoofdtelw.
hww/zww
voorzetsel
Sleep de woorden naar de juiste woordsoort.Niet alles wordt geplaatst en er kunnen plekken open blijven!
De
leukste
jongen
middelste
als
was
in
de
achterste
groep
geplaatst

Slide 13 - Drag question

Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten?Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten 
hoef je te gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
Voorzetsel
persoonlijk vnw
bezittelijk vnw
telwoord
Hij
heeft
voor
zijn
verjaardagsgeld
een
nieuwe
fiets
gekocht.
rode

Slide 14 - Drag question

Oefeningen
Wie?
Zelfstandig.
Wat?
(HAVO en VWO) Grammatica A woordsoorten, opdracht 5, 6, 7, 9, 10, 12, 13 en 14. 
Hoe?
HAVO: Oefenboek blz 115-117. 
VWO Oefenboek blz 123-125.
Handboek blz 160-167.
Hulp?
Docent.
Tijd?
Tot 9.45.
Uitkomst?
Je beheerst de leerdoelen.
Klaar?
-Huiswerk gisteren, Zie LessonUp/Magister/Studiewijzer. 
-Huiswerk volgende week, Zie LessonUp/Magister/Studiewijzer. 

Slide 15 - Slide

Welke leerdoelen beheers je nu?
Deze leerdoelen beheers ik nu al
Deze leerdoelen beheers ik nog niet. Dus ga ik hier nog mee verder oefenen/lezen. Anders vraag ik hulp aan de docent.
Je weet wat de kenmerken en functie zijn van zelfstandige naamwoorden, lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, werkwoorden, voornaamwoorden, voorzetsels, bijwoorden, telwoorden en voegwoorden.



Je kan bepalen welke woorden tot deze negen woordsoorten behoren.
Je kan zelf nieuwe voorbeelden bedenken van zinnen die bijzonderheden hebben met deze negen woordsoorten. 
Je kan beredeneren waarom een woord tot een van deze negen woordsoorten behoor..

Slide 16 - Drag question