Les 1 spelling paragraaf 1.9

Spelling H1
Leestekens: punt en komma
Aanhalingstekens
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Spelling H1
Leestekens: punt en komma
Aanhalingstekens

Slide 1 - Slide

DOEL

- je weet waar je komma's en punten moet gebruiken.
- je weet wanneer je aanhalingstekens moet gebruiken.

LEESTEKENS GOED GEBRUIKEN

Slide 2 - Slide

Punt
- Als zinseindepunt aan het einde van een mededelende zin:
Waarschijnlijk regent het morgen niet.

- In afkortingen na ieder afgekort woord, als je de afgekorte woorden allemaal volledig uitspreekt:
n.a.v., want je zegt 'naar aanleiding van'.

Slide 3 - Slide

Punt
Je gebruikt geen zinseindepunt:
- na een afkorting die eindigt met een punt:
In Italië hebben we gewandeld, geshopt, gezwommen, enz.
- in een zin die al eindigt met een ander leesteken:
Kom je morgen?
- Na een titel of kopje:
Goud voor Epke

Slide 4 - Slide

Verschillen in betekenis

- Katten, spinnen, ijsberen, vissen, gieren, vliegen en honden slapen


- Katten spinnen, ijsberen vissen, gieren vliegen en honden slapen

Waardoor komt het verschil in betekenis?

Slide 5 - Slide

KOMMA
Een komma laat zien hoe een zin in elkaar zit. Je zet een komma
– tussen twee gezegdes in een samengestelde zin;
– tussen de delen van een opsomming 
(behalve voor het woord en);
– na een naam of een uitroep aan het begin van een zin;
– voor voegwoorden, zoals maar, want, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, zodat, zodra.

Slide 6 - Slide

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Als het pijn doet geef je maar een gil

Slide 7 - Open question

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.
Levi wil je die bak met pennen potloden en stiften aangeven

Slide 8 - Open question

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Ik blijf vandaag thuis omdat ik schoolziek ben

Slide 9 - Open question

Aanhalingstekens
Kun je gebruiken:
- als je iemand citeert,
- als je een woord ironisch gebruikt,
- als je een nieuw of zelfbedacht woord gebruikt.

Slide 10 - Slide

‘Sara zei:‘ Ik heb een super vakantie gehad.
A
Goed
B
Fout

Slide 11 - Quiz

Fernando vroeg: ‘Wil je de suiker aangeven?’
A
Goed
B
Fout

Slide 12 - Quiz

Marly zei tegen Waldo: ‘Ik kan je niet vinden.’
A
Goed
B
Fout

Slide 13 - Quiz

Het jongetje vroeg aan zijn moeder: ‘Zijn we er bijna’?
A
Goed
B
Fout

Slide 14 - Quiz

Thomas zei ‘Daar heb ik geen zin in.’
A
Goed
B
Fout

Slide 15 - Quiz

De jongen riep: ‘Maurice, wacht even!’
A
Goed
B
Fout

Slide 16 - Quiz

Mike vroeg Vera heb je de toets goed gemaakt?


De bovenstaande zin kan met leestekens op twee manieren worden opgeschreven:

Wat wordt dan het verschil in de betekenis?

Slide 17 - Slide

Mike vroeg Vera heb je de toets goed gemaakt?

Degene die de vraag stelt verschilt.


 1 = 
Mike vroeg: ‘Vera, heb je de toets goed gemaakt?’
Dan vraagt Mike iets aan Vera.

2 = ‘Mike,’ vroeg Vera ‘heb je de toets goed gemaakt?’
Dan vraagt Vera iets aan Mike.

Slide 18 - Slide