1 E Burgerschap 2023

1 / 55
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 55 slides, with text slides and 1 video.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Jas uit
Telefoons uit
Kauwgom en ander eten uit je mond

Alles wat niet met de les te maken heeft van tafel
Veel plezier bij de les.
Tijdens de instructie/ uitleg
stil zijn.

Slide 2 - Slide

Wat gaan we doen?
- Herhalen van het verschil tussen een feit en een mening.
- Herhalen verwijswoorden
- Huiswerk nakijken: oefeningen 2, 4 en 7.
- Oefenen met begrijpend lezen en verwijswoorden: maak oefening 9. 10 en 11.
- Samenlezen.






Slide 3 - Slide

Feit of mening
Een feit
- is echt zo of het is echt gebeurd;
- kun je controleren.
Voorbeeld: Roken is slecht voor je gezondheid.
Een mening 
- is wat iemand ergens van vindt of denkt;
- kan verschillen van persoon tot persoon.
Voorbeeld: Ik heb een hekel aan wiskunde. Mijn vriend vindt het juist een heel leuk vak.

Slide 4 - Slide

Voorbeeld 
Karel vindt katten schoon
Sumit vindt katten vies
Katten gaan niet op een kattenbak die stinkt.
Katten poepen en plassen in huis.
Katten likken zich de hele dag schoon.
Katten likken aan hun vacht en met diezelfde tong aan hun achterste.

Slide 5 - Slide

Hoe zou je feiten aan een mening kunnen verbinden?

Slide 6 - Slide

Begrijpend lezen
Zo noem je alles wat je leert over 
- hoe een tekst is opgebouwd (titel, alinea's, tussenkopjes, inleiding, kern, slot);
-  manieren van lezen (o.a. nauwkeurig lezen, zoekend lezen, verkennend lezen) en het tekstdoel (o.a. informeren, amuseren, activeren) en hoe je het onderwerp van een tekst vindt;
- hoe je de betekenis van een woord in de tekst kan vinden.

Slide 7 - Slide

Verwijswoorden
Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar één of meer woorden in de tekst. Dit zorgt voor afwisseling in een tekst.

Hoe weet je waar een verwijswoord naar verwijst?
Stel een vraag die begint met wie, wat of waar?
Voorbeeld: Jacqueline vindt sporten belangrijk. Zij loopt elke dag een uur hard in het park.

Slide 8 - Slide

Nakijken
Oefeningen 2, 4 en 7 van paragraaf 3.5.


Slide 9 - Slide

Oefenen
Maak oefeningen 9, 10 en 11 van paragraaf 3.5.


Slide 10 - Slide

Regels samenlezen
- Iedereen leest mee. Ook degene die de voorlezer aanwijst.
- De aanwijzer stopt niet midden in een zin.
- Als je niet weet waar we zijn, luister dan of zoek in de tekst waar we zijn. (Zoekend luisteren en lezen oefen je dan).
- Als je het echt niet weet, wacht dan op een beurtwissel.
- Je steekt dan je vinger op. 
- We roepen/praten niet tijdens het lezen.
- Wees zuinig op de boekjes. Die moeten nog gebruikt worden door andere klassen de komende jaren.

Slide 11 - Slide

Samen lezen: om de beurt hardop

Slide 12 - Slide

Je kent nu drie manieren van lezen
Nauwkeurig lezen: je wil precies weten wat er staat.
Verkennend lezen: je bekijkt de tekst om een eerste indruk te krijgen.
Zoekend lezen: je zoekt naar het antwoord op een vraag.


Slide 13 - Slide

Je herkent drie tekstdoelen
Een tekstdoel is de bedoeling van de schrijver met de tekst:
1. informeren: De schrijver wil de lezer informatie geven over een bepaald onderwerp. Voorbeeld: nieuwsbericht, leerboek.
2. amuseren: De schrijver wil de lezer vermaken.
3. activeren: De schrijver wil de lezer iets laten doen: de lezer moet in actie komen. Voorbeeld: reclame


Slide 14 - Slide

Tekstopbouw
- Je herkent een alinea
- Je kunt de opbouw van een tekst herkennen en aanwijzen in een tekst én zelf gebruiken in een eigen tekst: inleiding, kern, slot
- Je kunt het onderwerp van een tekst vinden door jezelf de vraag te stellen: Waarover gaat deze tekst?
Tip: gebruik méér dan een woord en herhaal de titel niet.
- Je kent het verschil tussen een regel en een zin.

Slide 15 - Slide

Oefenen
Maak oefening 9 en 10 (tot en met e)
Als je eerder klaar bent, kun je alvast de leerteksten nog even leren voor de toets.

Slide 16 - Slide

Nauwkeurig lezen
Nauwkeurig lezen: als je precies wilt weten wat er in een tekst staat.
Hoe lees je nauwkeurig?
1. Lees de tekst aandachtig. Lees zin voor zin.
2. Probeer zo goed mogelijk te begrijpen wat er staat.

Slide 17 - Slide

Hoe lees je verkennend?

Slide 18 - Slide

Huiswerk nakijken
Oefeningen 2, 3 en 4 van paragraaf 4.3

Slide 19 - Slide

Oefenen met tekstdoelen
Maak oefeningen 6, 7 en 8 van paragraaf 4.3

Slide 20 - Slide

Luisteroefening

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Video

Oefenen met manieren van lezen 
Maak oefening 10.
Maak daarna oefeningen 13, 14 en 16.
Als je eerder klaar bent maak je oefeningen 11, 12 en 15.

Slide 23 - Slide

Voltooid deelwoord (vd)
Het voltooid deelwoord is een vorm van een werkwoord.
Het staat vaak achteraan in de zin. 
Een voltooid deelwoord begint met ge-, be-, her-, ver- of ont-.
In een zin met een voltooid deelwoord staat meestal een pv van hebben, zijn of worden.
Voorbeeld:
Wij zijn naar huis gelopen. Heb jij dat ontdekt?

Slide 24 - Slide

Morgen
Gaan we verder met 

Slide 25 - Slide

Voltooid deelwoord (vd)van sterke ww en van zwakke ww
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
VD sterke ww schrijf je zoals je het zegt. Voorbeeld: gelopen, gedacht.
(Sterke werkwoorden: de klinker verandert in de vt)
VD zwakke ww eindigt op -d of -t. (Voorbeeld: gehaalde, ingepakte)
Maak het woord langer of te horen of het op -d of -te eindigt.
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.
De-woord (de maaltijd, de gezonde maaltijd, een gezonde maaltijd)
Het-woord (het mes, het scherpe mes, een scherp mes)
Dus: geen -e bij bn van het-woorden met een.


Slide 26 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.

Is het een znw met het lidwoord de, dan eindigt het bijvoeglijk naamwoord bij dat znw op -e, ook als je het lidwoord een gebruikt.
Voorbeeld: de gezonde maaltijd, een gezonde maaltijd.
Is het een znw met het lidwoord het, dan eindigt het bijvoeglijk naamwoord bij dat znw op -e, maar je schrijft geen -e als je het lidwoord een gebruikt.
Voorbeeld: het scherpe mes, een scherp mes.

Slide 27 - Slide

Vraag
Als je een zin moet maken met het bijvoeglijk naamwoord goed en je mag het woord goed niet veranderen, wat voor zn kies je dan voor jouw zin?
A. Een zn met het lidwoord de en je gebruikt het lidwoord een.
B. Een zn met het lidwoord het en je gebruikt het lidwoord een.



Slide 28 - Slide

Nakijken
Oefening 3, 4 en 5 uit paragraaf 5.8.

Slide 29 - Slide

Oefenen
Maak oefeningen  6, 7 en 8 van paragraaf 5.8.

Als je eerder klaar bent, mag je oefening 9 maken.
Of je noteert bij oefening 4 en 5 wat de sterke en wat de zwakke werkwoorden zijn.

We gaan deze oefeningen vandaag nakijken.

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Antwoorden oefening 2

Slide 32 - Slide

Tekstdoel informeren
Je leert het tekstdoel informeren herkennen in teksten.
Bij elke tekst die je leest, kun je je afvragen: wat is het doel van de schrijver?
Je leert dit jaar  vier tekstdoelen herkennen: informeren, activeren, amuseren.

Bij het tekstdoel informeren wil de schrijver de lezer informatie geven over een bepaald onderwerp. Voorbeelden zijn nieuwsberichten en tekst in een schoolboek.

Slide 33 - Slide

Nieuwsbegrip
1. Lees de tekst Videobellende papegaaien eerst verkennend.
2. Uit hoeveel alinea's bestaat de tekst?
3. Wat is het onderwerp van de tekst? (Niet de titel herhalen, maar in je eigen woorden. Maak er een korte zin van).
5. Beantwoord dan alleen of met zijn tweeën de sleutelvragen.

Slide 34 - Slide

Uitleg veel gemaakte fout
Let op: er is een verschil in spreektaal en schrijftaal.
Dat ga ik aan mijn moeder vragen.
Ik ging met mijn zusjes naar de Albert Cuyp.
Hij ging met zijn vader nachtvissen op de Noordzee.

Wel goed: Ga jij met je/jouw vriendinnen karten in de vakantie?
Ik -mijn
Jij - je/jouw
Hij - zijn
Zij - haar


Slide 35 - Slide

Wat doen we verder dit jaar?
- Toets spelling paragraaf 5.8 vrijdag 12 mei
- Toets begrijpend lezen paragraaf 3.3. (1A) en 4.3 (1B) ma 15 mei
- Toets grammatica: paragraaf 5.7: bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel, lidwoord
- Toets fictie: boek (samenlezen) beoordelen met beoordelingswoorden
- Fictiebiografie
- Toets begrijpend lezen paragraaf 5.3: feit en mening, verwijswoorden
- Fictieopdracht over een zelf gekozen boek, film, toneelstuk, musical, game of...

Slide 36 - Slide

Proefwerk spelling 2
Grammatica en spelling hebben met elkaar te maken.
- Getalsproef: als het onderwerp (O) meervoud is, dan de PV (persoonsvorm ook).
- Dus je moet weten wat het onderwerp is. Wie/wat +PV.

Slide 37 - Slide

Test Teams
- Ga naar Magister en lees mijn mail Link naar Teamspagina van 12 april.
- Klik op de link in de mail en stuur mij een Worddocument waarin je mij schrijft wat het tekstdoel is van een krantenbericht.
Dus geen berichtje sturen, maar een document.

Slide 38 - Slide

Woorden van eerdere weken
Exporteren: het uitvoeren/versturen van goederen (handelsproducten) naar andere landen.
Etmaal: een periode van vierentwintig uur.
Verhinderen: voorkomen, zorgen dat iets niet gebeurt.
Nauwkeurig: zorgvuldig, met veel aandacht, heel precies.

Slide 39 - Slide

Woorden van deze week
Ordenen
Het is overzichtelijk om de documenten op je computer te ordenen.
Betekenis: in een bepaalde volgorde of opstelling zetten.
Vloeistof
Water is een geur- en kleurloze vloeistof.
Betekenis: vocht, vloeibare stof.

Slide 40 - Slide

Proefwerk verslag schrijven
Zie paragraaf 3.4 Schrijven en formuleren in Talent 1A.
Verslag:
- Onderwerp is iets wat je hebt gezien, gelezen, (mee-)gemaakt.
- Je schrijft in de verleden tijd (VT).
- Drie alinea's: Inleiding, kern en slot.
- Passende titel.

Slide 41 - Slide

Voorbereiding proefwerk verslag schrijven
5W1H-vragen helpen je bij het verzamelen van informatie:
1. Wie: jij (en ...?)
2. Wat: (bijvoorbeeld een toneelstuk )
3. Waar: De La Mar
4. Wanneer: datum, of in de winter, of toen je acht jaar was.
5. Waarom: je houdt van toneel/je was jarig
6. Hoe: Met de trein uit Purmerend en toen lopend door de stad.

Slide 42 - Slide

Gebruik verwijswoorden
Enkelvoud: hij, hem, zij/ze, haar, het
Voorbeeld: De boerin is aan het werk. Zij melkt haar koeien.

Meervoud: ze
De meeste leerlingen hebben goed geleerd. Daarom hadden ze ook goede cijfers voor de toets.

Slide 43 - Slide

Oefenen
- Je bedenkt een onderwerp voor je verslag.
- Je beantwoordt de 5W1H-vragen.
- Je oefent voor vrijdag door een kladversie te schrijven.
- Je controleert na of je de werkwoordspelling (VT) goed hebt.
- Let op: het moet een eigen verhaal zijn.



Slide 44 - Slide

Sterke werkwoorden in de verleden tijd
(herhaling)
Bij sterke werkwoorden verandert de klank als je de pv in de verleden tijd zet. 
Hele werkwoord: lopen, fluiten, snijden.
Ik-vorm tegenwoordige tijd: ik loop, ik fluit, ik snijd.
Ik-vorm verleden tijd enkelvoud: ik liep, ik floot, ik sneed.


Slide 45 - Slide

-d of -t bij sterk werkwoord?
Een handige tip!

Maak het sterke werkwoord langer, dan hoor je het
Ik vond of vont? Vonden, dus ik vond
Ik beet of beed? Beten, dus ik beet

Slide 46 - Slide

Zwakke werkwoorden in de verleden tijd?

En hoe zit het dan met zwakke werkwoorden in de verleden tijd?

Slide 47 - Slide

Lastige gevallen bij zwakke werkwoorden in vt
- Bij t-werkwoorden hoor je één -t, maar je schrijft  -tt.
Voorbeeld: sporten, ik sport, ik sportte
- Bij d-werkwoorden hoor je één d, maar je schrijft -dd.
Voorbeeld: laden, ik laad, ik laadde, wij laadden.
- Bij z-werkwoorden schrijf je de ik-vorm met -s en de vt met -de(n).
Voorbeeld: reizen, ik reis, ik reisde, wij reisden.
- Bij v-werkwoorden schrijf je de ik-vorm met -f en de vt met -de(n)
Voorbeeld: leven, ik leef, ik leefde, wij leefden.

Slide 48 - Slide

Meervoud zelfstandige naamwoorden
Wat is een zelfstandig naamwoord ook al weer?
Meervoud spellen bij zelfstandige naamwoorden:
- en (het boek, de boeken; de leerling, de leerlingen)
- en + extra letter ( de kat, de katten); het handvat, de handvatten)
- en +letter eraf ( de muur, de muren)
- en + letter veranderen (de neus, de neuzen)

Slide 49 - Slide

Meervoud zn op -s
Wat is een zelfstandig naamwoord ook al weer?
- Het meervoud van een zelfstandig naamwoord kan eindigen op -s.
Voorbeeld: het horloge - de horloges
- Je schrijft 's als je het meervoud verkeerd kunt uitspreken.
Voorbeeld: de foto, de foto's; de kiwi, de kiwi's, de hobby, de hobby's.

Slide 50 - Slide

Stappenplan zinsdelen
Mijn hond was een etmaal spoorloos.
1. PV (zet de zin in een andere tijd) 
Mijn hond was een etmaal spoorloos.
2. Alles vóór de PV is een zinsdeel.
Mijn hond/ was een etmaal spoorloos.
3. Werkwoordelijk gezegde = alle ww in de zin. Verhinderen is PV én WG.
                       WG
Mijn hond/was/ een etmaal spoorloos.


De sloop /verhinderen /de bewoners/ van de oude woningen.

Slide 51 - Slide

Stappenplan zinsdelen
Mijn hond was een etmaal spoorloos.
4. Zinsdeelproef (zie 2).1. 
Mijn hond /was/ een etmaal spoorloos.
Een etmaal/was/mijn hond/spoorloos.
Spoorloos/was/mijn hond/ een etmaal.
Zinsdeelstrepen: Mijn hond/was/een etmaal/spoorloos.
5. O = Wie/wat +WG? Wie/wat was? Mijn hond = O.
6. LV = Wie/wat +WG + O? 

Slide 52 - Slide

Woorden van deze week
Exporteren
Veel Nederlandse bedrijven exporteren producten naar het buitenland.


Etmaal
Mijn hond is een etmaal spoorloos geweest.

Slide 53 - Slide

Stappenplan zinsdelen
De bewoners verhinderen de sloop van de oude woningen.
Vervolg zinsdeelproef (check om na te gaan wat bij een zinsdeel hoort of niet)
Van/verhinderen/ de bewoners /de sloop/ de oude woningen *
Sloop /verhinderen/ de bewoners/ de/ van de oude woningen *
De bewoners/ verhinderen/ de sloop/ van de oude woningen.
6. LV = Wie/wat +WG + O.= Wie/wat verhinderen de bewoners? De sloop van de oude woningen.

 /de bewoners/ van de oude woningen.

Slide 54 - Slide

De persoonsvorm (pv) vind je door de tijd van de zin te veranderen. (= tijdproef)
Het werkwoordelijk gezegde (wg) bestaat uit de pv en alle andere werkwoorden in de zin.
Alle woorden voor de pv zijn één zinsdeel.
Zinsdeelproef: verander de zin door andere woorden voor de pv te plaatsen. Zo vind je de zinsdelen van de zin.
Zinsdeelstrepen: je geeft zinsdelen in de zin aan met zinsdeelstrepen

Slide 55 - Slide