This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
week 9
Slide 1 - Slide
testje PC cijfer terug
Je beheerst de verbindingswoorden en dagen van de week ?
Slide 2 - Slide
DOELEN LES
Je kunt de juiste uitgang bij de bezittelijke voornaamwoorden gebruiken.
Je kunt zinnen vertalen vanuit het Nederlands naar het Duits MET juiste werkwoordsvorm / woorden uit de Lernliste S 168 én de juiste uitgang van het bezittelijk voornaamwoord!
Slide 3 - Slide
DOEL 1 Wiederholung Possesivpronomen
Je kunt de juiste uitgang bij de bezittelijke voornaamwoorden gebruiken.
Slide 4 - Slide
ik
mijn
jij
jouw
hij
zijn
zij
haar
het
zijn
wij
ons/onze
jullie
jullie
zij
hun
u
uw
ich
mein-
du
dein-
er
sein-
sie
ihr-
es
sein-
wir
unser-
ihr
euer-
sie
ihr-
Sie
Ihr-
Bezittelijk
voornaamwoord
Slide 5 - Slide
mijn
jouw
zijn
haar
hun
onze
jullie
uw
mein
unser
ihr (m.v.)
ihr (e.v.)
sein
Ihr
dein
euer
Slide 6 - Drag question
nu oefenen!
Slide 7 - Slide
create.kahoot.it
Slide 8 - Link
Doel 2
Je kunt zinnen vertalen vanuit het Nederlands naar het Duits MET juiste vervoeging werkwoordsvorm / woorden uit de Lernliste S 168 én de juiste uitgang van het bezittelijk voornaamwoord!
Slide 9 - Slide
BIJVOORBEELD
ik eet geen vlees
wat moet je allemaal weten/kunnen om deze zin te vertalen?
Slide 10 - Slide
wat moet je allemaal weten/kunnen om deze zin te vertalen?
Slide 11 - Mind map
Wiederholung
vervoegen werkwoorden
stam werkwoord?
idewis/esttenten?
Slide 12 - Slide
Zwakke werkwoorden Duits
Slide 13 - Slide
Sleepvraag
Er volgt nu een sleepvraag.
Zorg dat de woorden op de juiste plek komen te staan
Slide 14 - Slide
ik
jij
hij
wij
jullie
zij
het
zij
u
du
wir
sie
Sie
sie
ihr
es
er
ich
Slide 15 - Drag question
Oefen nu zelf en kijk of je het snapt: vertaal 'hij speelt' spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt
Slide 16 - Quiz
Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie
Slide 17 - Quiz
Vertaal: jullie kopen kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft
Slide 18 - Quiz
Nog een laatste keer oefenen: Hoe zeg je 'jij heet Thom'? heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom
Slide 19 - Quiz
en nu 'jij danst'?
tanzen (= dansen)
A
du tanzest
B
du tanzst
C
du tanzt
Slide 20 - Quiz
Ken je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden?
A
ja, ik ken het helemaal
B
ik ken de uitgangen nog niet goed
C
ik haal de pers. vnw nog door elkaar
Slide 21 - Quiz
Kan je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen en weet je op welke bijzonderheden je moet letten.
A
Ik ken het ezelsbruggetje en kan het goed toepassen
B
Ik ken het ezelsbruggetje, maar maak nog wel eens een foutje
C
ik weet op welke uitzondering ik moet letten
D
ik weet nog niet op welke uitzondering ik moet letten
Slide 22 - Quiz
Weet je het nog?
de onregelmatige ww haben, sein en werden
Slide 23 - Slide
Ich .... Lehrer. (sein)
A
sind
B
bin
C
seid
D
bist
Slide 24 - Quiz
Ihr ... zu spät (sein)
A
seid
B
sind
C
bin
D
bist
Slide 25 - Quiz
Er..... Pommes bestellt.(haben)
A
habt
B
haben
C
hat
D
habe
Slide 26 - Quiz
Meine Suppe ..... kalt (werden)
A
werdet
B
wird
C
werden
D
werde
Slide 27 - Quiz
Ken je de vervoeging van haben en sein en kan je de juiste vervoeging in de zin bepalen?
A
geen probleem, ik had alles goed
B
Ik moet de vormen nog goed leren goed
C
Ik maak af en toe nog een foutje
Slide 28 - Quiz
Neem de Nederlandse zinnen over in je schrift en vertaal ze naar het Duits.
Hier is uw rekening
Waar is mijn bestek?
Nemen jullie geen ijs?
Hij drinkt zijn fles cola
Jouw cake is nog warm
Mijn aardappelen smaken niet
Wie heeft zijn patat niet gegeten?
Slide 29 - Slide
les 2
vorige les:
Je kunt zinnen vertalen vanuit het Nederlands naar het Duits MET juiste werkwoordsvorm / woorden uit de Lernliste S 168 én de juiste uitgang van het bezittelijk voornaamwoord!
Slide 30 - Slide
Neem de Nederlandse zinnen over in je schrift en vertaal ze naar het Duits.
Hier is uw rekening
Waar is mijn bestek?
Nemen jullie geen ijs?
Hij drinkt zijn fles cola
Jouw cake is nog warm
Mijn aardappelen smaken niet
Wie heeft zijn patat niet gegeten?
Slide 31 - Slide
Les DOEL nieuw
je kent de getallen 0-100
plak overzicht in je schrift
leesvaardigheid - woorden herkennen in context
Slide 32 - Slide
Slide 33 - Slide
Slide 34 - Video
hoe schrijf je 1 in het Duits?
Slide 35 - Open question
hoe schrijf je 16 in het Duits?
Slide 36 - Open question
hoe schrijf je 11 in het Duits?
Slide 37 - Open question
hoe schrijf je 17 in het Duits?
Slide 38 - Open question
Welche Zahl hörst du?
A
14
B
16
C
13
D
12
Slide 39 - Quiz
Welche Zahl hörst du?
A
8
B
9
C
19
D
2
Slide 40 - Quiz
Welche Zahl hörst du?
A
21
B
16
C
20
D
21
Slide 41 - Quiz
Welche Zahl hörst du?
A
20
B
16
C
21
D
28
Slide 42 - Quiz
21= einundzwanzig
30= dreißig [draisig]
40= vierzig [fiertsig]
50= fünfzig [fuunftsig]
60= sechzig [zegtsig]
70= siebzig [ziebtsig]
80= achtzig [achtsig]
90= neunzig [nointsig]
100= hundert [hoendert]
21 = einunddreißig
22 = zweiunddreißig
23= dreiunddreißig
24= vierunddreißig
25 = fünfunddreißig
75= fünfundsiebzig
89= neunundachtzig
die Zahlen 21-100
Slide 43 - Slide
Wie schreibst du 68 auf Deutsch?
A
achtundsechszig
B
sechsundachtzig
C
sechundachtzig
D
achtundsechzig
Slide 44 - Quiz
Wie schreibst du 47 auf Deutsch?
A
siebundvierzig
B
siebenundvierzig
C
vierundsiebenzig
D
vierundsiebzig
Slide 45 - Quiz
Lernziele erreicht?
Du kennst die Zahlen 0-100 und die Schreibweise der Zahlen.
A
Ja!
B
Nein... (warum nicht?)
Slide 46 - Quiz
der gestiefelte Kater
K3 samen
K4 alleen...
KLAAR?
getallen verder oefenen!!
lezen Kapitel 3+4
verstecken
als
die Kutsche
die Kleider
schicken
bald
also
groß
eilig
endlich
Holz
spazieren
Slide 47 - Slide
Kun je de beteknis van de Duits woorden uit de context afleiden?