Onderwerp (OW): wie/wat + persoonsvorm?
Nina wandelt in het park. -> Nina.
Werkwoordelijk gezegde (WG): alle werkwoorden in een zin.
Bart laat mij de vakantiefoto's zien. -> laat zien
Lijdend voorwerp (LV): wie / wat + onderwerp + werkwoordelijk gezegde.
Bart laat mij de vakantiefoto's zien. -> vakantiefoto's