Les 1 Winst is winst

Hoe ging de toets?
A
Prima, ik vond het wel goed gaan
B
Viel me een beetje tegen
C
Ik weet het niet
D
Slecht
1 / 29
next
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Hoe ging de toets?
A
Prima, ik vond het wel goed gaan
B
Viel me een beetje tegen
C
Ik weet het niet
D
Slecht

Slide 1 - Quiz

H3 Winst is winst
Leerdoelen:
  • Je kunt de omzet van een bedrijf berekenen.
  • Je kunt de totale winst van een bedrijf berekenen.
  • Je weet wat vaste en wat variabele kosten zijn.

Slide 2 - Slide

Hoeveel 'verdient' Apple per seconde?

Slide 3 - Open question

Apple 2e kwartaal 
Omzet: $ 89.900.000.000 (89,9 mld)
Winst: $ 23.100.000.000 (23,1 mld)

De winst- en omzetcijfers zijn duizelingwekkend. Met Apple voorop. De omzet van de iPhone-maker schoot omhoog met 54 procent tot 89,6 miljard dollar. De winst knalde met 110 procent groei door alle verwachtingen heen naar 23,6 miljard dollar. 23,6 miljard dollar in 90 dagen, dat is 262 miljoen per dag. Nog verder doorgerekend: 3035 dollar (2503 euro) nettowinst per seconde.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Verschuiving op de aanbodlijn
Verschuiving van de aanbodlijn
Verschuiving op de vraaglijn
Verschuiving van de vraaglijn

Slide 6 - Drag question

Aangeboden hoeveelheid:
Qa = 4P - 64
Bereken de aangeboden hoeveelheid bij een prijs van 30

Slide 7 - Open question

Qa = 4P - 64
Bereken bij welke prijs de aanbieder niks levert (Qa=0).

Slide 8 - Open question

Producentensurplus 
Sommige producenten willen ook onder de marktprijs produceren. Dit is het producentensurplus. 

Aanbodlijn heeft een stijgend verloop, hogere prijs, meer winst dus meer aanbod. 

Slide 9 - Slide

Hoe bereken je de omzet?
A
Afzet x inkoopprijs
B
Inkoopprijs x verkoopprijs
C
Afzet x verkoopprijs
D
Afzet : verkoopprijs

Slide 10 - Quiz

Winst of verlies?
Afzet = alle verkochte producten (aantallen, in stuks)
Omzet = totale opbrengst (van een periode, bijv. een dag)
Inkoopwaarde (van de verkopen) = kosten van de verkochte producten
Bedrijfskosten, bestaande uit: Vaste kosten, variabele kosten, afschrijvingskosten
Winst = TO-TK

Slide 11 - Slide

Een bakker verkoopt 200 broden en ontvangt daarmee in totaal € 420. Wat is juist?
A
De afzet is € 420
B
De totale winst is € 420
C
De omzet is 200 stuks
D
De omzet is € 420

Slide 12 - Quiz

Hoeveel is de omzet van Apple per seconde?

Slide 13 - Open question

Firma Janssen verkoopt 50.000 elektrische fietsen per jaar.
Iedere fiets kost €1.000,-
A
Omzet is 500.000
B
Afzet is 500 fietsen
C
Omzet is €50.000,-
D
Afzet is 50.000

Slide 14 - Quiz

Afzet= 50 stuks Prijs per stuk = €10,-
Inkoopwaarde = €200,-
Brutowinst =....

A
€300,-
B
€2.050,-
C
€290,-
D
€500,-

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Slide

Omzet
Inkoopwaarde -
Brutowinst 
Bedrijfskosten -
Nettoresultaat (winst of verlies
Omzet - inkoopwaarde = Brutowinst
Brutowinst - bedrijfskosten = Nettoresultaat (winst of verlies)
Manier 1
Manier 2

Slide 17 - Slide

TW= TO-TK
TK= VK + CK

Slide 18 - Slide

Stap 1: Berekenen de gevraagde hoeveelheid= Qv
Stap 2
Berekenen Totale winst = TW

Slide 19 - Slide

De aanbodcurve (aanbodlijn)
Formule:
Qa= 2500P-1250

Slide 20 - Slide

Er is een POSITIEF verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid:
  • prijs stijgt -->aangeboden hoeveelheid stijgt ook
  • prijs daalt --> gevraagde hoeveelheid daalt ook
  • In de formule zie je dat aan het +teken voor de P
  • rc=      P :      Qa

Slide 21 - Slide

Verschil variabele en constante kosten
  • Vaste kosten (constante kosten): zijn kosten die niet afhangen van het aantal geproduceerde goederen of diensten (zijn onafhankelijk van de omzet)
  • Variabele kosten: zijn kosten die wel afhangen van het aantal geproduceerde goederen of diensten (zijn afhankelijk van de omzet) 

Slide 22 - Slide

Vaste kosten en variabele kosten
TO- (constante kosten + variabele kosten)= winst

Slide 23 - Slide

Geef aan of het  gaat om vaste of een variabele kosten. 







Vaste kosten
Variabele kosten
Reclamekosten
Verzendkosten
Loon vast personeel
Huur
Grondstoffen

Slide 24 - Drag question

Aanbodlijn
Marktevenwicht
Vraaglijn van een basisproduct
Vraaglijn van een luxe product

Slide 25 - Drag question

Gegeven is de volgende functie:
Q = -2p + 40. Is er sprake van een vraag- of een aanbodfunctie?
A
Vraagfunctie
B
Aanbodfunctie

Slide 26 - Quiz

Een ondernemer verkoopt 30 overhemden van € 30 per stuk. De totale kosten zijn € 420. Welke twee beweringen passen bij deze ondernemer?
A
De winst is € 480
B
De omzet is 30 stuks
C
De winst is € 900
D
De omzet is € 900

Slide 27 - Quiz

Q =-0,5p+200
A
Dit is een vraaglijn
B
Dit is een aanbodlijn
C
Dit is een budgetlijn
D
Ik heb geen idee wat dit is

Slide 28 - Quiz

TW= TO-TK
TK= VK + CK

Slide 29 - Slide