1.3 Enkelvoudige en samengestelde zinnen NN

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

1.3 Enkelvoudige en samengestelde zinnen NN

Doel = 

Je herkent enkelvoudige en samengestelde zinnen en je kunt hoofdzinnen van bijzinnen onderscheiden.

- Je kent de verschillende woordsoorten

- Je kent de verschillende zinsdelen

Even inchecken

Zeg in één woord wat je dit weekend of vanochend hebt gedaan.

Enkelvoudige zin

• één pv + één ow

Hij koopt een ticket.

Samengestelde zin

• twee of meer pv's + twee of meer ow

Bart werkt in de tuin en moeder ruimt de spullen op. 

NN Enkelvoudige en samengestelde zinnen

https://apps.noordhoff.nl/se/deeplink?bookId=f57b1957-2a0a-4127-9314-c29027a4daeb&themeId=962b6728-74e1-494c-87ed-1edb393d7df1&contentUnitId=b39690db-78b5-4d39-b2b8-d330b007dd65&contentType=content&source=generic

Enkelvoudige zin

Is altijd een hoofdzin (hz)

Samengestelde zin

Bevat altijd minimaal één hoofdzin (hz) en verder een of meer hoofzinnen en/of bijzinnen (bz)

hz + hz

hz + bz

NN Hoofd- en bijzinnen

https://apps.noordhoff.nl/se/deeplink?bookId=f57b1957-2a0a-4127-9314-c29027a4daeb&themeId=962b6728-74e1-494c-87ed-1edb393d7df1&contentUnitId=f2986877-4fc3-4038-8dd1-3dfb63d031dd&contentType=content&source=generic

Wat moet je weten voor de toets

Je kent de verschillende woordsoorten:

- Werkwoorden (pv, infinitief en voltooid deelwoord)

-Zelfstandig naamwoord

-Bijvoeglijk naamwoord

-lidwoord

-persoonlijk voornaamwoord

-bezittelijk voornaamwoord

-aanwijzend voornaamwoord

-Voegwoord

-Voorzetsel

Wat moet je weten voor de toets

1. persoonsvorm (pv); tijd/onderwerp veranderen, vragend maken

2. gezegde (gez.); alle ww samen

3. onderwerp (ow); wie/wat + gezeg.

4. lijdend voorwerp (lv)*; wie/wat+ gezeg. + ow

5. meewerkend voorwerp (mv)*; woord waar je aan of voor, voor kan zetten

6. bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.)*; waar, wanneer, hoe, waarom enz

*komen niet altijd in elke zin voor

Wat moet je weten voor de toets

Je weet wat een enkelvoudige en samengestelde zin is!

Extra uitleg (PP)

- Woordsoorten

Zinsdelen

- Oefentoets (It's Learning)

AG map

Nederlands

Schooljaar2324

Lessen

Leerjaar 1

Taalverzorging

Grammatica

Verder werken

- Oefentoets (It's Learning)

AG map

Nederlands

Schooljaar2324

Lessen

Leerjaar 1

Taalverzorging

Grammatica

- - - - https://LessonUp.app/invite/h/26qz2rMKH43H7ahbt (Teams)

- Lezen en Luisteren (z.o.z)

Lezen en luisteren

(oefenen in Facet)

 

Johanna 3F 3F 

Annekatrien 3F (nog één maken)

Floor Vrij Vrij vrijstelling

Fleur 3F 3F 

Tip; oefenen op facet doorsturen

Volgende les

- toets Taalverzorging

- Spelling 2.1

Woordsoorten

1. werkwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord
4. lidwoord
5. persoonlijk voornaamwoord
6. bezittelijk voornaamwoord
7. aanwijzend voornaamwoord
8. voegwoord
9. voorzetsel 

1. Werkwoord 

Zegt wat iets of iemand doet of overkomt

Vormen:

• Persoonsvorm = ww verandert van tijd       Het salaris wordt later uitbetaald.
• Infinitief = hele ww                                                     Jan gaat om 12 uur lunchen. 
• Voltooid deelwoord = ww geeft aan dat iets    eerder is gebeurd                                                         Ik heb op een basisschool gewerkt. 

2. Zelfstandig naamwoord

Bijvoorbeeld:

 afspraak, beleid en student en namen (bijv Soraya)

Zo herken je een zelfstandig naamwoord:

• de, het of een voorzetten
• in het meervoud zetten
• een verkleinwoord van maken

de afspraak, de afspraken, het afspraakje

3. Bijvoeglijk naamwoord

geeft extra informatie over het zelfstandig naamwoord

    - een interessante vraag

- de mooie fiets

4. Lidwoord

de, het en een

staat voor een zelfstandig naamwoord

- de opleiding

- het boek

- een beer

5. Persoonlijk voornaamwoord

iemand of iets

Wij gaan naar de bioscoop. 

Ik koop een kaartje.

6. Bezittelijk voornaamwoord

- van wie iets is

- staat voor het bezit

Ik heb mijn sleutel in jouw auto laten liggen.

7. Aanwijzend voornaamwoord

verwijst naar iets

deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijke

 - deze auto
- dit filiaal

8. Voegwoorden

twee zinnen aan elkaar verbinden

Bijvoorbeeld; en, maar, want, omdat, als, toen, aangezien 

Mijn moeder gaat naar de winkel, omdat de koffie op is.

9. Voorzetsel

Staat vaak voor een zelfstandig naamwoord

Geven vaak aan:

-  plaats (in, op, naast) 

- tijd (in , tijdens) 

- reden (door, vanwege) 

Het boek staat op de kast.

In de winter is het vaak koud.

Vanwege de staking rijden er geen bussen.

Stappenplan zinsdelen benoemen

1. persoonsvorm (pv)

2. gezegde (gez.)

3. onderwerp (ow)

4. lijdend voorwerp (lv)*

5. meewerkend voorwerp (mv)*

6. bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.)*

*komen niet altijd in elke zin voor

1. Persoonsvorm (pv)

- de tijd van de zin veranderen

- onderwerp veranderen;          enkelvoud/meervoud

- de zin vragend maken

Sanne gaat naar school.

2. Gezegde (gez.)

Alle werkwoorden vormen samen het gezegde

('te' en 'aan het' voor een ww => horen bij het gez.)

Sanne leest een boek.

Sanne is aan het koken. 

3. Onderwerp (ow)

wie/wat + gez.

Sara is aangenomen.

Alle docenten hebben een studiedag.

4. Lijdend voorwerp (lv)

wie of wat + gez. + ow

Amir organiseert een feest. 

ow= Amir

lv = een feest

5. Meewerkend voorwerp (mv)

een woord (groep) waar je aan (soms voor) voor kunt zetten

Stuur je mij een e-mail?

De opdracht is hem niet duidelijk. 

6. Bijwoordelijke bepaling (bijw.bep)

geeft antwoord op vragen als 

- waar

- wanneer

- hoe

- waarheen

- waarvandaan

- waardoor

- waarom

De fiets staat in de schuur. 

Teksten verkennen

Doel = Je kunt snel de basiskenmerken van een tekst ontdekken, zodat je weet wat je van een tekst kunt verwachten en kunt bepalen hoe je de tekst aan gaat pakken.

Samen oefenen

Doel en hoofdgedachte

Je kunt bepalen welk doel een maker met zijn tekst heeft en wat hij het belangrijkst vindt, zodat je kunt inschatten hoe waardevol de informatie voor jou is.

Samen oefenen