What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
Zinsontleding herhaling
Lesdoel
Beter begrijpen van het lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
1 / 23
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
Middelbare school
vmbo b, k
Leerjaar 3
This lesson contains
23 slides
, with
text slides
.
Lesson duration is:
50 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Lesdoel
Beter begrijpen van het lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
Slide 1 - Slide
Lesopbouw
- Herhaling theorie lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
- Klassikaal een zin oefenen.
- zelfstandig werken aan extra opdrachten.
Slide 2 - Slide
Lijdend voorwerp
- Niet in alle zinnen aanwezig.
- Maximaal een lijdend voorwerp.
- Ondergaat de handeling van het onderwerp.
Vinden door:
wie/wat + gezegde + onderwerp?
Slide 3 - Slide
Lijdend voorwerp
Vb: Hij heeft een voetbal gevonden.
pv: heeft
wwg: heeft gevonden
ow: wie/wat heeft gevonden?: hij
lv: wie/wat heeft hij gevonden?: een voetbal
Slide 4 - Slide
Meewerkend voorwerp
- Krijgt iets of er wordt iets afgenomen.
- Begint met aan/voor (of kan je het erbij denken)
- Is niet altijd aanwezig in de zin.
Vinden door:
aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Slide 5 - Slide
Meewerkend voorwerp
Vb:
Vorige week wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen voor de jarige juf.
pv: wilden
wwg: wilden gaan kopen
ow: wie/wat wilden gaan?: Bart, Kees en Ben
lv: wie/wat wilden Bart, Kees en Ben gaan kopen?: een cadeaubon
mv: voor wie wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen?: voor de jarige juf
Slide 6 - Slide
1. Persoonsvorm: zin vragend maken/in een andere tijd zetten
2. Gezegde: pv + alle andere werkwoorden
3. Onderwerp: Wie/wat + gezegde
4. Lijdend voorwerp: Wie/wat + gezegde + onderwerp
5. Meewerkend voorwerp: Aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
6. Bijwoordelijke bepaling: De rest (alle woorden/zinsdelen die je overhoudt)
----------------------------------
7. Bijvoeglijke bepaling: Bijvoeglijk naamwoord
vb. rode à auto
Slide 7 - Slide
Gaf hij zijn zusje een oud mobieltje op haar verjaardag?
Slide 8 - Slide
1. Persoonsvorm
Gaf hij zijn zusje een oud mobieltje op haar verjaardag?
Slide 9 - Slide
1. Persoonsvorm
Gaf hij zijn zusje een oud mobieltje op haar verjaardag?
Vragend maken:
Gaf
hij zijn zusje een oud mobieltje op haar verjaardag?
Slide 10 - Slide
2. Gezegde
Gaf hij zijn zusje een oud mobieltje op haar verjaardag?
Pv: gaf
Slide 11 - Slide
2. Gezegde
Gaf hij zijn zusje een oud mobieltje op haar verjaardag?
Alle andere werkwoorden:
Gaf
hij zijn zusje een oud mobieltje op haar verjaardag?
Slide 12 - Slide
3. Onderwerp
Gaf hij zijn zusje een oud mobieltje op haar verjaardag?
Pv: gaf
gezegde: gaf
Slide 13 - Slide
3. Onderwerp
Gaf hij zijn zusje een oud mobieltje op haar verjaardag?
Wie/wat + gezegde:
Wie/wat gaf?
Hij
Slide 14 - Slide
4. Lijdend voorwerp
Gaf hij zijn zusje een oud mobieltje op haar verjaardag?
Pv: gaf
Gezegde: gaf
Onderwerp: hij
Slide 15 - Slide
4. Lijdend voorwerp
Gaf hij zijn zusje een oud mobieltje op haar verjaardag?
Wie/wat + gezegde + onderwerp:
Wat gaf hij? E
en oud mobieltje
.
Slide 16 - Slide
5. Meewerkend voorwerp
Gaf hij zijn zusje een oud mobieltje op haar verjaardag?
Pv: gaf
Gezegde: gaf
ow: hij
lv: een oud mobieltje
Slide 17 - Slide
Meewerkend voorwerp
Vb: Gaf hij zijn zusje een oud mobieltje op haar verjaardag?
Aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp:
Aan wie gaf hij een oud mobieltje?
Zijn zusje
.
Slide 18 - Slide
Bijwoordelijke bepaling
Gaf hij zijn zusje een oud mobieltje op haar verjaardag?
Pv: gaf
Gezegde: gaf
Ow: hij
Lv: een oud mobieltje
Mv: zijn zusje
Slide 19 - Slide
Bijwoordelijke bepaling
Vb: Gaf hij zijn zusje een oud mobieltje op haar verjaardag?
De rest (alle woorden/ zinsdelen die je overhoudt):
Op haar verjaardag
.
Slide 20 - Slide
Bijvoeglijke bepaling
Gaf hij zijn zusje een oud mobieltje op haar verjaardag?
Pv: gaf
Gezegde: gaf
Ow: hij
Lv: een oud mobieltje
Mv: zijn zusje
Bijw. Bep.: op haar verjaardag
Slide 21 - Slide
Bijvoeglijke bepaling
Vb: Gaf hij zijn zusje een oud mobieltje op haar verjaardag?
Bijvoeglijke naamwoorden:
oud
.
Slide 22 - Slide
Persoonsvorm: zin vragend maken/in een andere tijd zetten
2. Gezegde: pv + alle andere werkwoorden
3. Onderwerp: Wie/wat + gezegde
4. Lijdend voorwerp: Wie/wat + gezegde + onderwerp
5. Meewerkend voorwerp: Aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
6. Bijwoordelijke bepaling: De rest (alle woorden/zinsdelen die je overhoudt)
----------------------------------
7. Bijvoeglijke bepaling: Bijvoeglijk naamwoord
vb. rode à auto
Slide 23 - Slide
More lessons like this
lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling
September 2017
- Lesson with
18 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo b
Leerjaar 4
M2 Talent H2.4 Grammatica les 1
December 2019
- Lesson with
20 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo t, mavo
Leerjaar 2
5.1 Grammatica - Meewerkend voorwerp
January 2024
- Lesson with
46 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 1
Herhaling 2A Examens
23 days ago
- Lesson with
34 slides
Nederlands
Secundair onderwijs
Les 1 Brug Grammatica Zinsdelen
September 2022
- Lesson with
22 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 2
Les 5 (21 september 2024)
September 2024
- Lesson with
20 slides
Nederlands
Secondary Education
Age 12
L17 Zinsdelen
March 2024
- Lesson with
37 slides
Nederlands
Secundair onderwijs
Talent 2.7
January 2024
- Lesson with
21 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 1