Grammatica - alle woordsoorten op een rij

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kun je benoemen
1 / 51
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 51 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kun je benoemen

Slide 1 - Slide

Woordsoorten

Bij grammatica kun je de losse woorden van een zin benoemen. 
Ieder los woord hoort bij een woordsoort.
In deze LessonUp worden alle behandelde woordsoorten herhaald.

Aan het eind staan enkele voorbeeldvragen voor de toets.

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Lidwoord (lw)
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord. Er zijn drie lidwoorden: de, het, een.

De het -> bepaald lidwoord (bep. lw)
een -> onbepaald lidwoord (onbep. lw)

Je gebruikt het lidwoord een als niet duidelijk is wie of wat je precies bedoelt. 
Voorbeelden: een jongen, een plan, een fiets.



Slide 4 - Slide

Lidwoorden - uitzonderingen
  • Spreek je een uit als het cijfer 1, dan is het geen lidwoord.
Voorbeeld: Binnen een week ontvang je je bestelling. 
Een is in deze zin een bepaald hoofdtelwoord.

  • Staat het niet voor een zelfstandig naamwoord, dan is het geen lidwoord.
Voorbeeld: Het regent. Het is gezellig. Het is al laat. 
Het is in deze zinnen een persoonlijk voornaamwoord.

Slide 5 - Slide

Zelfstandig naamwoord (znw)
Zelfstandige naamwoorden zijn:
  • mensen
  • dieren
  • planten
  • dingen
  • namen (van mensen, bedrijven, steden, landen)

Slide 6 - Slide

Zelfstandig naamwoord (znw)
  • De meeste zelfstandige naamwoorden kun je aanraken, ze zijn 'tastbaar': 
     tafel, stoel en telefoon.

  • Er zijn ook niet-tastbare zelfstandig naamwoorden: 
     vredeboosheid, vrolijkheid, angst, honger en liefde.

  • Voor zelfstandige naamwoorden kun je meestal een lidwoord zetten: 
     de tafel, de stoel en de liefde.




Slide 7 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bijv. nw)
Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een mens, dier, plant, ding of naam. Over een zelfstandig naamwoord dus.

Voorbeelden:
De aardige vrouw
De houten trap
De rode auto

Slide 8 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bijv. nw)
Een bijvoeglijk naamwoord staat vaak direct voor een zelfstandig naamwoord. 
Voorbeelden:
De gelukkige jongen, warme zomers, een grappig kind 

Het bijvoeglijk naamwoord kan ook op een andere plek staan. Het vertelt dan iets over het onderwerp in die zin. 
Voorbeelden:  
De bal is rondHet huis is mooi.


Slide 9 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bijv. nw)
Je kunt een bijvoeglijk naamwoord maken van een werkwoord. 
Voorbeeld: verdachte acties en lachende mensen.

Een bijvoeglijk naamwoord kent trappen van vergelijking.
Voorbeeld: duur-duurder-duurst

Een bijvoeglijk naamwoord kan stoffelijk zijn. Het zegt dan waar iets van gemaakt is. 
Voorbeeld: In het plastic tasje zit een gouden ring.

Slide 10 - Slide

Werkwoorden

Slide 11 - Slide

Voorbeelden
zelfstandige werkwoorden
  • slapen, zingen, voetballen, blaffen en struikelen 

hulpwerkwoorden
  • hebben, zijn, worden, zullen, kunnen en mogen

Slide 12 - Slide

Zelfstandig werkwoord (zww) 
Het zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin.
Het zelfstandig werkwoord geeft aan wat het onderwerp uit de zin doet.

In een (enkelvoudige) zin staat maximaal een zelfstandig werkwoord. Staat er maar een werkwoord in de zin? => Dan is dit dus automatisch het zelfstandig werkwoord!

Voorbeeld: Joris zwemt een belangrijke wedstrijd.  


Slide 13 - Slide

Hulpwerkwoord (hww)
Hulpwerkwoorden  komen voor in zinnen met meerdere werkwoorden.  
Ze ‘helpen’ om de zin kloppend te maken (om het gezegde te vormen). 

Voorbeeld:
Joris heeft (hww) een belangrijke wedstrijd gezwommen (zww).   


Slide 14 - Slide

Truc
Streep je de werkwoorden door die je weg kunt laten, dan vind je het zelfstandig werkwoord.

Voorbeeld:
Sandra moet haar Franse woordjes gaan leren
Sandra moet haar Franse woordjes gaan leren.
Sandra gaat haar Franse woordjes leren.
Sandra leert haar Franse woordjes.
> 'leert' is het zelfstandig werkwoord in dit voorbeeld

Slide 15 - Slide

Koppelwerkwoord (kww)
Koppelwerkwoorden geven niet aan dat er iets gebeurt, maar koppelen een eigenschap aan het onderwerp. Je vindt een koppelwerkwoord in het naamwoordelijk gezegde.

Voorbeelden:
1. Die kinderen zijn rijk.
Het koppelwerkwoord zijn koppelt de eigenschap 'rijk' aan het onderwerp 'Die kinderen'. 
2. Veel profvoetballers worden beroemd.
Het koppelwerkwoord worden koppelt de eigenschap 'beroemd' aan het onderwerp 'Veel profvoetballers'. 

Slide 16 - Slide

Koppelwerkwoord (kww)
Er zijn negen koppelwerkwoorden:
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.

Leer ze uit je hoofd!

Slide 17 - Slide

Voorzetsel (vz)

Slide 18 - Slide

Voorzetsel (vz)


Voorzetsels geven een plaats, tijd, richting of reden aan.
Truc:
... de kast (achter, op, voor enz.)
... het feest (tijdens, na, gedurende, naar enz.)

Let op! Delen van scheidbare werkwoorden zijn geen voorzetsels.
Voorbeeld: Hij belt mij op
Op is hier geen voorzetsel, maar hoort bij het werkwoord.



Slide 19 - Slide

Categorie voornaamwoorden
Voornaamwoorden verwijzen naar personen, dieren of dingen (concreet of abstract), zonder deze bij naam te noemen. 

Voornaamwoorden komen dus ‘in de plaats van’ een 
zelfstandig naamwoord. 

Voornaamwoorden hebben zelf niet echt betekenis; ze verwijzen naar woorden die wél betekenis hebben. 



Slide 20 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord 
(pers. vnw)
  • Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een mens, dier of ding.
  • Het persoonlijk voornaamwoord staat op de plek van het zelfstandig              naamwoord.

Voorbeeld:
Karin heeft aan Ellen de fiets van de jongen gegeven.
Zij heeft aan haar de fiets van hem gegeven. 

pers.vnw                 pers.vnw                             pers.vnw  

Slide 21 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
  • Het bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan.
  • Het bezittelijk voornaamwoord staat voor een zelfstandig naamwoord of voor een bijvoeglijk naamwoord.

Voorbeelden: mijn/jouw/je/uw/zijn/haar/ons/onze/jullie/hun fiets

Slide 22 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)

  • Het bezittelijk voornaamwoord kan ook zelfstandig gebruikt worden. 

Voorbeelden:
Heb je haar samenvatting gebruikt?
Je kunt beter de zijne gebruiken. 

Slide 23 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
Let op!

Ben je jouw kluissleutel vergeten? 
=> jouw = bezittelijk voornaamwoord
Deze kluissleutel is van jou
=> jou = persoonlijk voornaamwoord

Slide 24 - Slide

Vragend voornaamwoord (vr. vnw)
  • Een vragend voornaamwoord vraagt altijd naar iets of iemand.
  • Een vragend voornaamwoord kán in een vraagzin staan, maar dat hoeft niet!
  • Er zijn vier vragende voornaamwoorden, leer ze uit je hoofd!

    > Wie
    > Wat
    > Welk(e)
    > Wat voor (een)

Slide 25 - Slide

Vragend voornaamwoord (vr. vnw)

Voorbeelden:
- Wie is er met modderschoenen door de woonkamer gelopen?
- Wat is het huiswerk voor morgen?
- Finn wil weten welk snoepje jij het lekkerst vindt.
- Josien vraagt wat voor jurk Cira aantrekt naar het schoolfeest.



Slide 26 - Slide

Vragend voornaamwoord (vr. vnw)

Let op! 
Alléén woorden die naar een persoon, dier of ding vragen, behoren tot de woordsoort vragend voornaamwoord. 
Woorden die naar een plaats, reden, tijd of iets anders vragen, noemen we bijwoorden. 




Slide 27 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord 
(aanw. vnw)
  • Een aanwijzend voornaamwoord wijst iets of iemand aan. 
  • Soms staat er een zelfstandig naamwoord achter een aanwijzend  voornaamwoord, maar dat hoeft niet.

Aanwijzende voornaamwoorden zijn:
    > deze             > zo'n
    > die                 > zulk(e)
    > dit                  > dergelijk(e)
    > dat

Slide 28 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord 
(aanw. vnw)
Voorbeelden:
Deze ijsjes zijn echt super lekker!
Liza vindt Paula's zandkasteel mooier dan dat van Jesse.
Die nieuwe schoenen van Coen zijn te gek. Ik wil ook zulke!

Slide 29 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 
(betr. vnw)
Het betrekkelijk voornaamwoord heeft betrekking op een woord dat of een woordgroep die eerder in een zin is genoemd:

Betrekkelijke voornaamwoorden zijn:
> dat
> die
> wat
> wie

Slide 30 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 
(betr. vnw)
Zo'n woord of woordgroep waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst, noemen we het antecedent

Voorbeelden:
Dat boek dat jij leest, zegt mij niets. 
=> het antecedent is 'Dat boek'
De auto die daar staat, is van hem. 
=> het antecedent is 'De auto' 

Slide 31 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 
(betr. vnw)
Het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord wat kan een overtreffende trap (1), iets vaags (2) of een hele zin (3) zijn. 

Voorbeelden:
1. Het mooiste wat ik kon vinden, is dit cadeau. 
=> antecedent = 'Het mooiste'  
2. Alles wat ik kan bedenken, heb ik al geprobeerd.
=> het antecedent = 'Alles' 
3. Morgen schijnt de zon, wat ik natuurlijk heerlijk vind. 
=> het antecedent = 'Morgen schijnt de zon'  

Slide 32 - Slide

Onbepaald voornaamwoord 
(onbep. vnw)

Het onbepaald voornaamwoord verwijst niet naar een bepaalde persoon of zaak:
men, iemand, niemand, elke, sommige, alles, iedereen, iets, niets, wat

Voorbeelden:
Iedereen heeft geoefend, zodat men straks alles goed kan maken.
Gaat men jullie wat vertellen over alles wat hier aan iedereen die aanwezig was, is meegedeeld? 

Slide 33 - Slide

Onbepaald voornaamwoord 
(onbep. vnw)
Beperk het gebruik van onbepaalde voornaamwoorden in je zinnen. 

Zoals je aan de voorbeelden op de vorige slide kon zien, 
maken onbepaalde voornaamwoorden je zinnen vaak onduidelijk 
omdat een ander niet precies weet wat je bedoelt te zeggen. 

Slide 34 - Slide

Wederkerend voornaamwoord (wederkerend vnw)
Bij wederkerende werkwoorden hoort een wederkerend voornaamwoord. 
Het onderwerp van de zin keert weder (komt terug).

Voorbeeld:
Ik schaam me
Onderwerp: Ik 
Wederkerend voornaamwoord: me 

Slide 35 - Slide

Wederkerend voornaamwoord (wederkerend vnw)
Truc: 
Om het wederkerende vnw te herkennen bestaat het volgende trucje:
Zet de zin om naar de 3e persoon enkelvoud (= hij-vorm). Hierdoor verandert het wederkerend voornaamwoord in 'zich'.

Voorbeeld
Daar verheug ik me enorm op. => Daar verheugt hij zich enorm op.

Slide 36 - Slide

Wederkerend voornaamwoord (wederkerend vnw)
Sommige werkwoorden komen met of zonder wederkerend voornaamwoord voor. 

Voorbeeld
Hij verzette zich kranig tegen zijn overvallers. 
Mijn moeder verzet de datum van de tandartsafspraak.  

Slide 37 - Slide

Wederkerig voornaamwoord (wederkerig vnw)

Er zijn drie wederkerige voornaamwoorden: 
elkaar, mekaar en elkander

Slide 38 - Slide

Telwoorden

Slide 39 - Slide

Telwoorden
Een telwoord geeft een hoeveelheid of een volgorde aan.

Er zijn twee soorten telwoorden:
Een hoofdtelwoord (htw) => geeft de hoeveelheid aan
Een rangtelwoord (rtw) => geeft de volgorde aan

Slide 40 - Slide

Telwoorden
Bepaalde hoofd- en rangtelwoorden 
Je weet precies hoeveel: één, twee, honderden, duizendste
Voorbeeld: 
Hij is net zestien jaar geworden. (bepaald hoofdtelwoord)
Zij is derde geworden bij die wedstrijd. (onbepaald rangtelwoord)
Onbepaalde hoofd- en rangtelwoorden
Je weet niet precies hoeveel: enkele, vele, weinige, sommige, laatste
Voorbeeld:
Ik noem enkele voorbeelden. (onbepaald hoofdtelwoord)
Hij heeft het laatste ticket bemachtigd. (onbepaald rangtelwoord)


Slide 41 - Slide

Slide 42 - Slide

Bijwoord

Slide 43 - Slide

Bijwoord (bijw.)

Het bijwoord geeft extra informatie over:

  • een werkwoord;
  • een ander bijwoord;
  • een bijvoeglijk naamwoord;
  • de plaats;
  • de tijd.

Slide 44 - Slide

Extra informatie over 
het werkwoord


Voorbeeld:

Hij loopt hard.

Het bijwoord is hard -> Het zegt iets over het werkwoord lopen.

(Hoe loopt hij?)

Slide 45 - Slide

Extra informatie over 
een ander bijwoord


Voorbeeld:

Hij loopt heel hard.

Naast hard is heel ook een bijwoord -> 

Het zegt namelijk iets over het andere bijwoord hard.

(Hoe hard loopt  hij?) 

Slide 46 - Slide

Extra informatie over 
het bijvoeglijk naamwoord


Voorbeeld:

Het is een ontzettend mooi huis!

Het bijwoord is ontzettend -> 

Het zegt iets over het bijvoeglijk naamwoord mooi.

(Hoe mooi is het huis?)

Slide 47 - Slide

Extra informatie over 
de tijd


Voorbeeld:

's Morgens ga ik altijd naar de wc.

Het bijwoord is 's Morgens -> 

Het zegt iets over de tijd.

(Wanneer ga ik altijd naar de wc?)

Slide 48 - Slide

Extra informatie over 
de plaats


Voorbeeld:

Hier heb ik het gevonden!

Het bijwoord is hier -> 

Het zegt iets over de plaats.

(Waar heb ik het gevonden?)

Slide 49 - Slide

Overige bijwoorden
Andere bijwoorden zijn:
hoe, wel, toch, ook, nog, immers, misschien, nauwelijks.


Slide 50 - Slide


Zorg ervoor dat je bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden 
niet met elkaar verwart. 
Een bijvoeglijk naamwoord zegt alleen iets over 
een zelfstandig naamwoord of kan los voorkomen 
in zinnen met een koppelwerkwoord. 

Slide 51 - Slide