Tegenwoordige tijd of verleden tijd
Mijn moeder vindt mijn nieuwe broek niet zo mooi.
De slb'er begeleidt de studenten heel goed.
Op de wc hing een poster van Donald Duck.
Mijn opa rijdt niet graag in de auto in het donker.
Gister brandde ik mijn vinger aan de kaars.
Na regen komt zonneschijn.
Peter onthoudt tekst van het liedje niet.