Werkwoordspelling

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Werkwoord-spelling 

Leerdoel: aan het einde van de les weet jij wanneer je een –t, een –d of een –dt schrijft aan het einde van een werkwoord. ​

Wat gaan we doen?

- Voorkennis ophalen

- Uitleg schema werkwoordspelling

- Aan de slag!

Zelfstandig werken 

Hij (wedden) dat Ajax morgen gaat winnen.

1. Wedt
2. Wed
3. Wedden

Oma (maken) gisteren lekkere cake.

1. Maakt
2. Maakdt
3. Maakte

Een paar dagen geleden is Lisa met Ilse, Saskia en Zoë wezen (darten).

1. Dart
2. Dartte
3. Darten

De vlieger (worden) straks de lucht in gegooid.

1. Word
2. Wordt
3. Wort

Tip:

Vul een vorm van het werkwoord werken/lopen/maken in de zin in.​

Eindigt de vorm van het werkwoord lopen op een –t? Dan schrijf je deze ook achter je werkwoord.

Hij (houden) van bloemen. 

Hij loopt van bloemen. --> Hij houdt van bloemen.

 Mijn zusje (schudden) de milkshake. ​

 Zusje loopt de milkshake. --> Mijn zusje schudt de milkshake.

Vorige week (bakken) we een cake voor oma.

1. Bakten
2. Baktten
3. Bakken
4. Bakt

Het eten was al (bederven) toen we aankwamen.

1. Bedorven
2. Bederven
3. Bederft

Vanmorgen had zij geen idee wat ze moest (aantrekken).

1. Aantrok
2. Trekken aan
3. Aantrekken

Ik (barsten) van verdriet toen ik dat vreselijke nieuwe hoorde.

1. Barstte
2. Barst
3. Barste

Mijn oom (redden) zijn hond nu uit het water.

1. Redt
2. Redde
3. Red

Hij (schudden) zijn haren straks heen en weer.

1. Schud
2. Schudt
3. Schudden

Wat moet er voor jou nu nog gebeuren om alle werkwoorden correct te kunnen spellen?

Ben jij de werkwoordspelling meer gaan beheersen deze les?

😒🙁😐🙂😃