Keuze voorzetsels/ sterke werkwoorden, herhaling, VWO KAPITEL 4

 Lernziele leerdoelen 
- je kan de regels van sterke werkwoorden  benoemen en toepassen
- Aan het eind van de les weten jullie wat de keuzevoorzetsels zijn.
- Aan het eind van de les weten jullie wanneer je bij een keuze voorzetsel de 3e en/of 4e naamval krijgt en kunnen jullie dit in eenvoudige zinnen toepassen.


1 / 29
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

 Lernziele leerdoelen 
- je kan de regels van sterke werkwoorden  benoemen en toepassen
- Aan het eind van de les weten jullie wat de keuzevoorzetsels zijn.
- Aan het eind van de les weten jullie wanneer je bij een keuze voorzetsel de 3e en/of 4e naamval krijgt en kunnen jullie dit in eenvoudige zinnen toepassen.


Slide 1 - Slide

 Herhaling (Wiederholung)
 Sterke werkwoorden

Slide 2 - Slide

Welke regels heb je geleerd over de sterke werkwoorden?

Slide 3 - Mind map

Wiederholung 
Leerdoel vorige les: Je kunt de sterke werkwoorden in de tegenwoordige tijd vervoegen.

1. Unser neuer Torwart ... (vangen) jeden Ball.
2. Im Urlaub ... (slapen) du in einem Zelt.
3. ... (eten) er gern in einem Restaurant?
4. ... (zien) du dir das Spiel im Fernsehen an?

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Wat hebben we geleerd over keuzevoorzetsels?

Slide 7 - Mind map

0

Slide 8 - Video

Samengevat.....
Bekijk je gemaakte aantekeningen en vul aan!
De 9 keuzevoorzetsels zijn: 
an: aan, op
auf: op
hinter: achter
neben: naast
in: in, over
über: boven
unter: onder
vor: voor
zwischen:tussen

Slide 9 - Slide

De 7/2 regel
Soms kun je niet vragen waar/waarheen of wanneer en dan gaat bij deze voorzetsels de 7/2 regel in. Dat houdt in dat auf en über altijd een 4e naamval krijgen en de overige 7 voorzetsels een 3e naamval krijgen. 


Slide 10 - Slide

Keuzevoorzetsels
vor--> voor
hinter--> achter
über--> boven
unter--> onder
neben--> naast
an --> aan, op
zwischen--> tussen
auf -->op
in--> in, naar
Na de vraag WO (waar) krijg je dus een derde naamval. (plaats)

Na de vraag WOHIN (waarheen) krijg je een 4e naamval! (beweging met doel)

Na een keuzevoorzetsel moet je dus kiezen: 3e of 4e naamval!

Slide 11 - Slide

WO? (+3)

liegen  (liggen)
hängen (hangen) 
sitzen (zitten) 
stehen (staan) 

WOHIN (+4)

legen (leggen)
hängen (ophangen)
sich setzen (gaan zitten)
stellen (zetten)
gehen (gaan)

Slide 12 - Slide

Wo liegt der Hund?
Der Hund liegt auf der Couch (die)

Slide 13 - Slide

Wohin legt sich der Hund?
Der Hund legt sich auf die Couch (die)

Slide 14 - Slide

Wo steht der Laptop?
Der Laptop steht auf dem Schreibtisch. (der)

Slide 15 - Slide

Wohin stelle ich den Laptop?
Ich stelle den Laptop auf den Schreibtisch (der)

Slide 16 - Slide

Jetzt bist du dran! 

Slide 17 - Slide

Ich gehe morgen nicht in ....... Schule(v)
A
die
B
der

Slide 18 - Quiz

Das Papier liegt unter ...... Teppich.(m) (tapijt)
A
dem
B
den

Slide 19 - Quiz

Ich legte mich auf ........ Bett. (o)
A
meinem
B
mein

Slide 20 - Quiz

Sie will nur neben ....... Freund (m) schlafen.
A
ihrem
B
ihren

Slide 21 - Quiz

Früher wohnten wir über ....... Bäcker. (m)
A
einem
B
einen

Slide 22 - Quiz

Lege die Kartoffeln in ..... Wasser. (o)
A
dem
B
das

Slide 23 - Quiz

Die Zeitung liegt schon wieder unter .... Tisch.
A
dem
B
den

Slide 24 - Quiz

Übersetze:
Ich lege meine Bücher (op de) Stuhl (m)
timer
1:00
A
auf der
B
auf dem
C
auf den
D
auf die

Slide 25 - Quiz

Übersetze:
Die Lampe habe ich (in de) Ecke (v) gestellt.
timer
1:00
A
in der
B
in dem
C
in das
D
in die

Slide 26 - Quiz

Übersetze:
Kannst du dich bitte (op jouw) Stuhl (m) setzen?
timer
1:00
A
auf dein
B
auf deinen
C
auf deinem
D
auf deiner

Slide 27 - Quiz

Übersetze:
Die Lampe steht (in de) Ecke (v)
timer
1:00
A
in der
B
in dem
C
in das
D
in die

Slide 28 - Quiz

Schrijf 2 dingen op die je vandaag hebt geleerd.

Slide 29 - Open question