Leestekens

Nederlands
2.4 Spelling: leestekens
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands
2.4 Spelling: leestekens

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
- Terugblik
- Uitleg leestekens 
- Opdrachten maken

Slide 2 - Slide

Wat is het leerdoel?
Punt, vraagteken en uitroepteken

Slide 3 - Slide

HET is mij veel te koud!

A
lidwoord
B
geen lidwoord

Slide 4 - Quiz

Wat zijn zelfstandig naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 5 - Quiz

Wat is GEEN zelfstandig naamwoord?
A
olifant
B
schoen
C
onder
D
worst

Slide 6 - Quiz

Wat is geen zelfstandig naamwoord?
A
roepen
B
kleding
C
schaal
D
kerstkaart

Slide 7 - Quiz

Wat is GEEN zelfstandig naamwoord?
A
paard
B
school
C
liefde
D
mooi

Slide 8 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin met uitzondering van de persoonsvorm
B
De persoonsvorm en alle zelfstandig naamwoorden in een zin
C
Alle werkwoorden in een zin inclusief de persoonsvorm
D
Het werkwoordelijk gezegde is een andere naam voor de persoonsvorm

Slide 9 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde?

Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen.
A
ik
B
kan
C
benoemen
D
kan benoemen

Slide 10 - Quiz

Wat is het wwg ?
Ik wil dat zeker ook eens gaan doen!
A
wil
B
wil gaan
C
gaan doen
D
wil gaan doen

Slide 11 - Quiz

Ik had naar de film kunnen gaan?
(wwg = ?)
A
kunnen
B
kunnen gaan
C
had kunnen gaan
D
had kunnen

Slide 12 - Quiz

Punt
Een punt gebruik je na een normale zin.
Voorbeelden:
- Vandaag gaan wij op vakantie.
- Ik heb het erg naar mijn zin. 

Slide 13 - Slide

Wanneer gebruik je een punt?
A
Na een hoofdletter
B
Na een normale zin

Slide 14 - Quiz

Maak een zin met een punt.

Slide 15 - Open question

Vraagteken
Een vraagteken schrijf je na een vraag.

Voorbeeld:

- Ken je de boeken van Carry Slee?
- Waarom heb je dat gedaan?

Slide 16 - Slide

Wanneer gebruik je een vraagteken?
A
Na een normale zin
B
Na een hoofdletter
C
Na een vraag

Slide 17 - Quiz

Maak een zin met een vraagteken.

Slide 18 - Open question

Uitroepteken
Gebruik een uitroepteken om een zin extra nadruk te geven. 

Voorbeeld:

Ik doe mee!
Hou daar eens mee op! 

Slide 19 - Slide

Bij welke zin gebruik je een uitroepteken?
A
Ik vind dat heel erg leuk
B
Waarom doe je zo
C
Wat heb ik gedaan
D
Vandaag ga ik sporten

Slide 20 - Quiz

Maak zelf een zin met een uitroepteken

Slide 21 - Open question

Vul de leestekens juist in:
Pieter zit in de klas


Hij zegt de hele tijd: ‘broem broem broem _’
De docent vraagt hem vriendelijk: ‘Pieter, wil je even ophouden _’
Maar Pieter gaat gewoon door: ‘broem broem broem _’
Dan roept de docent: ‘Pieter, ga nu maar naar de gang _’
Pieter zegt terug: ‘Dat kan niet, want mijn benzine is op _ ’





Slide 22 - Slide

Aan de slag
Wat? Aan de slag met de studieplanner: 2.4A+B 
Hoe? In groepjes van 4 
Muziek? Nee.
Hoelang? Tot 5 minuten voor de les.
Klaar? Roep de docent. 

Slide 23 - Slide

Afsluiting
Punt, vraagteken en uitroepteken

Slide 24 - Slide