indirecte en directe rede

Directe en indirecte rede
quiz
1 / 20
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 6

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Directe en indirecte rede
quiz

Slide 1 - Slide

Indirecte rede

Juf zegt dat we weer gaan oefenen met de directe rede en indirecte rede.

Slide 2 - Slide

Directe rede

Juf zegt: 'We gaan weer oefenen met de 
directe rede en indirecte rede.'

Slide 3 - Slide

: '              .'

Slide 4 - Slide

Welke zin staat er in de DIRECTE rede?
A
Mijn vader zegt dat hij morgen thuiskomt.
B
Mijn moeder roept: 'Kom direct thuis!'
C
Het meisje vertelt mij dat ze morgen jarig is.
D
Simon vertelde mij dat hij gister ziek was.

Slide 5 - Quiz

Welke zin staat in de INDIRECTE rede?
A
Simon zegt:'Ik heb geen zin meer!'
B
'Ben je daar eindelijk!', roept Henk
C
Vader fluistert: 'Ik heb een verrassing voor je.'
D
Ik vertel haar dat ik de tekening mooi vind.

Slide 6 - Quiz

Welke zin is helemaal juist?
A
Iza vraagt:'mag ik een ijsje?'
B
Iza vraagt: Mag ik een ijsje?
C
Iza vraagt:'Mag ik een ijsje?'
D
Iza vraagt: 'Mag ik een ijsje'?

Slide 7 - Quiz

Welke zin is helemaal juist?
A
Ik roep: Kijk uit!
B
Ik roep: 'Kijk uit.'
C
Ik roep:'Kijk uit!'
D
Ik roep 'Kijk uit!'

Slide 8 - Quiz

Welke zin staat in de INDIRECTE rede?
A
Mijn moeder zegt dat ik groente moet eten.
B
Mijn moeder zegt: 'Je moet groente eten!'
C
'Stop, politie!', hoor ik achter me.
D
'Ach, wat schattig!', zegt mijn oma.

Slide 9 - Quiz

Jasmijn vraagt of ik bij haar kom spelen.

Zet deze zin in de DIRECTE rede
A
Jasmijn vraagt: 'kom je bij mij spelen?'
B
Jasmijn vraagt: 'Kom je bij mij spelen?'
C
Jasmijn vraagt: 'Kom je bij mij spelen.'
D
Jasmijn vraagt 'Kom je bij mij spelen?'

Slide 10 - Quiz

Welk woord is fout?
A
hoeveelheid
B
manege
C
verrassing
D
mediecijnen

Slide 11 - Quiz

Welk woord is fout
A
afstammeling
B
opsie
C
notitie
D
redactie

Slide 12 - Quiz

Welk woord is fout
A
flauw
B
pouw
C
dauw
D
koud

Slide 13 - Quiz

Hij ....... mijn vraag.
A
beantwoord
B
beantwoordt
C
beantwoorde

Slide 14 - Quiz

hij ........er van
A
baaldt
B
baalde
C
baald
D
baaldde

Slide 15 - Quiz

Ik ...... er van.
A
blooste
B
blosde
C
bloosde
D
bloozde

Slide 16 - Quiz

Wij...... de hele kamer wit.
A
verfde
B
verfdden
C
verfden
D
verften

Slide 17 - Quiz

Het publiek ....
A
juichte
B
juichde
C
juichten
D
juigde

Slide 18 - Quiz

Het..... Ik kon niets meer zien.
A
miste
B
mistte

Slide 19 - Quiz

Ik ..... je. Fijn dat je er bent!
A
miste
B
mistte

Slide 20 - Quiz