Na Klar 2 havo/vwo Kapitel 4-5 naanmvallen

voorzetsels:

+4  durch, für, gegen, ohne, um
1 / 16
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1,2

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

voorzetsels:

+4  durch, für, gegen, ohne, um

Slide 1 - Slide

door
tot
zonder
tegen
om
voor
bis
um
ohne
für
gegen
durch

Slide 2 - Drag question

Ist das Telefon ... (voor) ... (mij)?
A
durch mich
B
gegen mich
C
für mich
D
fur mich

Slide 3 - Quiz

Sie ging durch ______ (de) Straße (v).

Slide 4 - Open question

voor hem
A
für dich
B
für ihn
C
für euch

Slide 5 - Quiz

Ich kann (zonder mijn) .... Brille (v) nichts sehen.
A
ohne meinen
B
ohne seine
C
ohne meine
D
ohne mein

Slide 6 - Quiz

(zonder jullie) gehe ich nicht aufs Konzert.
A
ohne dich
B
ohne euch
C
ohne du
D
ohne ihr

Slide 7 - Quiz

voorzetsels:

+3   aus, bei, mit, nach, seit, von, zu

Slide 8 - Slide

uit
naar (personen)
van, door
na, naar
bij
sinds
met
von
zu
seit
nach
mit
bei
aus

Slide 9 - Drag question

Wat gebeurt er met een mannelijk lidwoord als aus, bei, mit, nach, seit, von of zu in een zin staat?
A
het wordt der
B
het wordt den
C
het wordt dem
D
het wordt das

Slide 10 - Quiz

Wat gebeurt er met een onzijdig lidwoord als aus, bei, mit, nach, seit, von of zu in een zin staat?
A
het wordt der
B
het wordt dem
C
het wordt die
D
het wordt das

Slide 11 - Quiz

Wat gebeurt er met een vrouwelijk lidwoord als aus, bei, mit, nach, seit, von of zu in een zin staat?
A
het wordt der
B
het wordt den
C
het wordt die
D
het wordt das

Slide 12 - Quiz

Persoonlijk en vragend voornaamwoord

in de 3e naamval

na: aus, mit, nach , bei, seit, von, zu, volgt de 3e naamval. Dan veranderen dus ook de persoonlijke voornaamwoorden



ich     - mir

du       - dir

er+ es- ihm

sie       -ihr:

Persoonlijk en vragend voornaamwoord

in de 4e naamval

na: durch, für, gegen, ohne, um, bis volgt de 4e naamval.

De persoonlijke voornaamworden veranderen dan ook hier.


ich - mich

du-  dich

er-   ihn

sie - sie

es-   es



wir- uns

ihr- euch

sie- ihnen

Sie- Ihnen

wir - uns

ihr-  euch

sie-  sie

Sie - Sie


 

Slide 13 - Slide

Kommst du mit ...(mij) mit?

Slide 14 - Open question

Ich gehe nach/zu meinen Freunden (mv)
A
mit meinen
B
zu meinen
C
mit meiner
D
zu meiner

Slide 15 - Quiz

(een) Er wohnt seit.... Jahr (o) neben uns.

Slide 16 - Open question