Les 5: Naamvallen + werkwoorden

1 / 11
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 11 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Programma (2havo):
- Leren (woorden)
- Herhaling grammatica
- Opdracht grammatica

Programma (3havo/ vwo):
- Leren (woorden)
- Herhaling grammatica

Slide 2 - Slide

Hoe leer je de woorden?
1. Woorden doorlezen
2. Hand op de woorden (in je hoofd)
3. Hand op de woorden (schrijven)
Studiego / Flitskaarten/ Quizlet
4. Overhoren door een ander + opschrijven
timer
10:00

Slide 3 - Slide

Wiederholung Grammatik
De 1e naamval =
  • Het onderwerp van de zin.
  • Je kunt dit vinden door te vragen: wie/ wat + wwg?
Wat is de 1e naamval in deze zinnen?
  • Mein Freund hat den ganzen Tag ferngesehen.
  • Marianne backt einen Kuchen.
  • Das Feuerwerk war sehr schön.

Slide 4 - Slide

Wiederholung Grammatik
De 4e naamval =
  • Het lijdend voorwerp van de zin.
  • Je kunt dit vinden door te vragen: wie/ wat + wwg + ow?
Wat is de 1e naamval in deze zinnen?
  • Mein Freund hat einen Fernseher gekauft.
  • Thomas hat einen Brief geschrieben.
  • Das Kaninchen hat das Fütter gefressen.

Slide 5 - Slide

Wiederholung Grammatik
De 3e naamval =
  • Het meewerkend voorwerp van de zin.
  • Je kunt dit vinden door te vragen: 
  • aan/ voor + wie/ wat + wwg + ow + lv?
Wat is de 1e naamval in deze zinnen?
  • Mein Freund hat einen Fernseher gekauft.
  • Thomas hat einen Brief geschrieben.
  • Das Kaninchen hat das Fütter gefressen.

Slide 6 - Slide

Wiederholung Grammatik
De voorzetsels:
  • Staat één van deze voorzetsels in de zin (voor het woord dat je moet invullen)? Dan krijg je automatisch de 3e of de 4e naamval.
  • 4e naamval: bis, durch, für, gegen, ohne, um, entlang
  • 3e naamval: aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, gegenüber

Slide 7 - Slide

Wiederholung Grammatik
De voorzetsels:
  • 4e naamval: bis, durch, für, gegen, ohne, um, entlang
  • 3e naamval: aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, gegenüber
Welke voorzetsels zie je in deze zinnen?
  • Er kommt aus der Schweiz.
  • Wir haben gegen deine Mannschaft gespielt.
  • Er hat das Geschenk von mir bekommen.
  • Ich kann durch den Nebel gar nichts sehen.

Slide 8 - Slide

Stappenplan:
1. Staat er een voorzetsel in de zin?
  • 4e naamval: bis, durch, für, gegen, ohne, um, entlang
  • 3e naamval: aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, gegenüber
2. Ontleden
  • Onderwerp = 1e naamval
  • Lijdend voorwerp = 4e naamval
  • Meewerkend voorwerp = 3e naamval
3. Kijk in het schema (der- of ein-groep / M, V, O, MV)

Slide 9 - Slide

Beispiel Sätze:
1 Der Hund frisst d___ Knochen (m).
2 D___ Junge gibt das Mädchen ein Geschenk.
3 Der Lehrer zeigt d___ Schülern (mv) die Aufgaben.
4 Das Auto braucht ein___ neuen Reifen (m).
5 Der Brief ist von sein___ Frau.
6 Wir sprechen über d___ neuen Kollegen (m).
7 Ich habe seit ein___ Woche (v) Kopfschmerzen.

Slide 10 - Slide

Aufgaben machen
1. Staat er een voorzetsel in de zin?
4e naamval: bis, durch, für, gegen, ohne, um, entlang
3e naamval: aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, gegenüber
2. Ontleden
Onderwerp = 1e naamval
Lijdend voorwerp = 4e naamval
Meewerkend voorwerp = 3e naamval
3. Kijk in het schema (der- of ein-groep / M, V, O, MV)

Slide 11 - Slide