This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Slide 1 - Video
Slide 2 - Slide
door
tot
zonder
tegen
om
voor
bis
um
ohne
für
gegen
durch
Slide 3 - Drag question
Ist das Telefon ... (voor) ... (mij)?
A
durch mich
B
gegen mich
C
für mich
D
fur mich
Slide 4 - Quiz
Sie ging durch ______ (de) Straße.
Slide 5 - Open question
voor hem
A
für dich
B
für ihn
C
für euch
Slide 6 - Quiz
Ich kann (zonder mijn) .... Brille (f) nichts sehen. A. ohne meinen B. ohne seine C. ohne meine D. ohne mein
A
ohne meinen
B
ohne seine
C
ohne meine
D
ohne mein
Slide 7 - Quiz
(zonder jullie) gehe ich nicht aufs Konzert.
A
ohne dich
B
ohne euch
C
ohne du
D
ohne ihr
Slide 8 - Quiz
voorzetsels:
+3 aus, bei, mit, nach, seit, von, zu
+4 durch, für, gegen, ohne, um
Slide 9 - Slide
uit
naar (personen)
van, door
na, naar
bij
sinds
met
von
zu
seit
nach
mit
bei
aus
Slide 10 - Drag question
Grammatik
Na-> bei, nach, von, mit, zu, seit, aus veranderen de woorden uit de der-Gruppe en de ein-Gruppe:
der
die
das
die
dem
der
dem
den
->
->
->
->
ein
eine
ein
eine
->
->
->
->
einem
einer
einem
einen
Slide 11 - Slide
Wat gebeurt er met een mannelijk lidwoord als aus, bei, mit, nach, seit, von of zu in een zin staat?
A
het wordt der
B
het wordt den
C
het wordt dem
D
het wordt das
Slide 12 - Quiz
Wat gebeurt er met een onzijdig lidwoord als aus, bei, mit, nach, seit, von of zu in een zin staat?
A
het wordt der
B
het wordt dem
C
het wordt die
D
het wordt das
Slide 13 - Quiz
Wat gebeurt er met een vrouwelijk lidwoord als aus, bei, mit, nach, seit, von of zu in een zin staat?
A
het wordt der
B
het wordt den
C
het wordt die
D
het wordt das
Slide 14 - Quiz
Persoonlijk en vragend voornaamwoord
in de 3e naamval
na: aus, mit, nach , bei, seit, von, zu, volgt de 3e naamval. Dan veranderen dus ook de persoonlijke voornaamwoorden
ich - mir
du - dir
er+ es- ihm
sie -ihr:
Persoonlijk en vragend voornaamwoord
in de 4e naamval
na: durch, für, gegen, ohne, um, bis volgt de 4e naamval.
De persoonlijke voornaamworden veranderen dan ook hier.
ich - mich
du- dich
er- ihn
sie - sie
es- es
wir- uns
ihr- euch
sie- ihnen
Sie- Ihnen
en het vraagwoordje wer (wie) wordt WEM
wir - uns
ihr- euch
sie- sie
Sie - Sie
en het vraagwoordje wer (wie) wordt WEN
Slide 15 - Slide
Kommst du mit ...(mij) mit?
Slide 16 - Open question
Ich gehe nach/zu meinen Freunden
A
nach
B
zu
Slide 17 - Quiz
(een) Er wohnt seit.... Jahr (o) neben uns.
Slide 18 - Open question
Slide 19 - Video
trappen van vergelijking 2
In het Nederlands gebruik je soms het woord dan bij een vergelijking, in het Duits doen we dit met als. Dus kouder dan = kälter als en hoger dan = höher als. Oftewel: dan = als!
Je kunt ook een vergelijking in het Nederlands met het woord als vormen. In het Duits doen we dit met wie. Dus niet zo groot als = nicht so groß wie. Oftewel: als = wie!
Slide 20 - Slide
Hoe maak je de vergrotende trap in het Duits?
A
bijvoeglijk naamwoord + e
B
Bijvoeglijk naamwoord + en
C
Bijvoeglijk naamwoord + er
D
Bijvoeglijk naamwoord
Slide 21 - Quiz
Wat is de algemene regel voor de overtreffende trap in het Duits?
A
am + sten
B
am + ten
C
+ sten
D
an + sten
Slide 22 - Quiz
Ich bin (gern) ..... in den Bergen .... in der Stadt.
A
gern... wie
B
am liebsten... als
C
gern... als
D
lieber ... als
Slide 23 - Quiz
Bei uns regnet es genauso (viel) ... in Deutschland.
A
mehr.. als
B
am meisten... wie
C
viel.. wie
D
mehr... wie
Slide 24 - Quiz
Pauls Haus ist größer als Idas Haus. Aber am (groß)... ist Laras Haus.