§10 voorzetsel les 2

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* terugblik vorige les
* theorie voorzetsel en bijwoord
* oefeningen


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* voorzetsels herkennen en gebruiken.
* onderscheid maken tussen voorzetsels en delen van scheidbare werkwoorden.
* bijwoorden herkennen en gebruiken.

timer
10:00
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 19 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* terugblik vorige les
* theorie voorzetsel en bijwoord
* oefeningen


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* voorzetsels herkennen en gebruiken.
* onderscheid maken tussen voorzetsels en delen van scheidbare werkwoorden.
* bijwoorden herkennen en gebruiken.

timer
10:00

Slide 1 - Slide

Voorzetsel (vz)
Een voorzetsel geeft plaats, tijd, reden/oorzaak of richting aan.

Plaats: op de tafel, naast de stoel, bij de school
Tijd: tijdens de vakantie, na school
Reden/oorzaak: vanwege corona, door jou
Richting: het park in


Slide 2 - Slide

Voorzetsels
Voorbeelden: achter, binnen, boven, langs, naast, onder, uit. ​

Een voorzetsel (vz) kun je meestal voor een lidwoord zetten. ​
Voorbeeld: Hij staat op een bruine boterham.
Een voorzetsel geeft plaats, tijd, oorzaak/reden of richting aan.​

TIP: een vz kun je voor ‘de kast' of voor 'het feest' zetten.​
De cadeaus liggen veilig opgeborgen in de kast. ​
Vanwege het feest waren alle straten versierd. ​

De man reisde de wereld over.










Slide 3 - Slide

Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wat geeft het voorzetsel in de volgende zin aan?

'Voor' de ogen van de docent schreef hij het huiswerk over. 

1. tijd
2. reden/oorzaak
3. richting
4. plaats

Slide 4 - Slide

Uitleg scheidbare ww
De docent legt het woordsoort voorzetsel 'uit'.

Het woord uit hoort hier bij het hele werkwoord uitleggen en is dus onderdeel van het werkwoord

Soms lijkt het of je te maken hebt met een voorzetsel, maar heb je eigenlijk te maken met een scheidbaar werkwoord.
Ik deel de toetsen uit. -> uitdelen
Ik pak de rommel op. -> oppakken

Slide 5 - Slide

Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Tot welke woordsoort behoort het woord tussen aanhalingstekens?
De docent legt het woordsoort voorzetsel 'uit'.

1. werkwoord (ww)
2. voorzetsel (vz)
3. bijvoeglijk naamwoord (bn)
4. lidwoord (lw)

Slide 6 - Slide

Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Welk woord past op de puntjes?

... het feest dronk Snelle heel veel Fristi.

1. Gedurende
2. Van
3. Om
4. Tijdens

Slide 7 - Slide

Vaste voorzetsels
Bij sommige werkwoorden hoort een vast voorzetsel dat je niet kunt veranderen, zonder de betekenis te veranderen. Deze werkwoorden kunnen niet zonder een voorzetsel.

Kijk maar:
Ik houd van chocolade.
Ik houd me aan de afspraak. 

Ik bemoei me met die ruzie. 
Ik erger me aan alles. 
Ik gok op een voldoende. 

Slide 8 - Slide

Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Is het voorzetsel in de volgende zin wel of geen vast voorzetsel?


Ik zit 'op' een bankje. 

1. vast voorzetsel
2. geen vast voorzetsel

Slide 9 - Slide

Geen vast voorzetsel!
Ik zit op een bankje. 
Ik zit onder een bankje.
Ik zit naast een bankje. 


Slide 10 - Slide

Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Is het voorzetsel in de volgende zin wel of geen vast voorzetsel?

Ik heb behoefte 'aan' meer vrije tijd. 

1. vast voorzetsel
2. geen vast voorzetsel

Slide 11 - Slide

Noteer de juiste voorzetsels in de zinnen.
  1. Sommige mensen verdiepen zich ... hun vakantie ... de cultuur ... het land.
  2. Aan de hand ... brochures bereiden ze zich voor ... de bestemming.
  3. De vakantiegangers verheugen zich ... de ... hen geselecteerde  bezienswaardigheden.
  4. ... een navigatiesysteem vinden ze de betreffende locaties altijd.
  5. Een aantal ... hen geeft graag geld ... aan leuke, goedkope souvenirs.
  6. ... aanleiding ... hun ervaringen vertellen ze thuis ... vrienden ... de reis.



















timer
4:00

Slide 12 - Slide

Bijwoord

Slide 13 - Slide

Bijwoord

Zegt iets over een ander woord dan het zelfstandig naamwoord. 


Bijvoorbeeld een:

- werkwoord

- ander bijwoord

- bijvoeglijk naamwoord

Slide 14 - Slide

Bijwoord
Een bijwoord kan van alles aangeven:
  • Tijd: momenteel, nu, dagelijks, vandaag, morgen
  • Plaats: hier, overal
  • Tegenstelling: echter, toch
  • Reden/oorzaak: hierdoor, daardoor
  • (On)zekerheid: misschien, waarschijnlijk, sowieso, zeker
  • Ontkenning: niet, nooit

Slide 15 - Slide

Bijwoord
Let op:
Het bijvoeglijk naamwoord en het bijwoord lijken op elkaar, maar zijn niet hetzelfde!

  • Bijvoeglijk naamwoord --> Zelfstandig naamwoord
  • Bijwoord --> Andere woordsoort

Slide 16 - Slide

Hij loopt heel hard.


Het bijwoord hard -> zegt iets over het ww.

Het bijwoord heel -> zegt iets over het andere bijwoord hard.

(Hoe hard loopt hij ?)

Slide 17 - Slide

SO grammatica woordsoorten
Vrijdag 5-4:
SO gr. ws

Slide 18 - Slide

Opdracht
§12 bijwoord
maken opdr. 1 t/m 3

Slide 19 - Slide