E voorzetsel en bijwoord les 1 en 2

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* theorie par. E voorzetsel en bijwoord
* oefeningen


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* de functie en kenmerken van de woordsoorten voorzetsel en bijwoord.
* de woordsoorten voorzetsel en bijwoord in een zin herkennen.

timer
10:00
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 62 min

Items in this lesson

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* theorie par. E voorzetsel en bijwoord
* oefeningen


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* de functie en kenmerken van de woordsoorten voorzetsel en bijwoord.
* de woordsoorten voorzetsel en bijwoord in een zin herkennen.

timer
10:00

Slide 1 - Slide

Voorzetsels
Schrijf op (in stilte): wat zijn voorzetsels?


Nadat de tijd verstreken is, deel je jouw antwoord met degene naast je. Daarna bespreken we deze klassikaal.
timer
0:30

Slide 2 - Slide

Huiswerk
Theorie par. E 
maken opdr. 1 t/m 4

Slide 3 - Slide

1 a Vakantie: sinds, gedurende, om, tot, na
Kooitje: onder, langs, om, tot, achter, na
b om, tot, na
 Uitleg: zie antwoord c
c De voorzetsels die goed combineren met het tweede rijtje (kooitje) duiden een relatie van plaats aan. De voorzetsels die goed combineren met het eerste rijtje (vakantie) duiden een relatie van tijd aan. De drie voorzetsels bij b kunnen beide relaties aanduiden.
(Toelichting: ‘om de vakantie’ is wat gek, maar ‘om drie uur’ maakt 
duidelijk dat 'om' ook een relatie van tijd kan aangeven.)

2












Slide 4 - Slide

3 a -
b regenachtig, koud
c prachtig
d jonge, hoogste
e apetrots
f -

4 a Buiten: informatie over waar het regent
hard: informatie over hoe het regent
b -
c Morgen: informatie over wanneer het weer prachtig wordt
d onlangs: informatie over wanneer de coureur zijn wedstrijd won
e dolgelukkig: informatie over hoe de vader zich voelde
f Nooit en eerder: informatie over wanneer wetenschappers iets eerder tegenkwamen

Slide 5 - Slide

Par. D
opdracht 2 t/m 8

Klaar? Dan lees je de theorie van par. E (HB blz. 180) en start je met opdracht 5.
timer
10:00

Slide 6 - Slide

Voorzetsel

Slide 7 - Slide

Voorzetsel (vz)
Een voorzetsel geeft tijd, plaats of reden/oorzaak aan.
Plaats: op de tafel, naast de stoel, bij de school
Tijd: tijdens de vakantie, na school
Reden/oorzaak: vanwege corona, door jou

Let op; delen van een werkwoord (bijv. aankijken) zijn geen voorzetsel, maar bijwoorden.

Slide 8 - Slide

Voorzetsel

- meestal voor een zelfstandig naamwoord
De kat ligt op de bank.
Die regel geldt sinds dit jaar.

- soms achter een woordgroep
De passagiers stappen uit het vliegtuig. -> achterzetsel

Slide 9 - Slide

Voorzetseluitdrukking

We gaan met de trein in plaats van de auto.

Maak deze opdracht aan de hand van het voorbeeld.


Slide 10 - Slide

Schrijf 6 zinnen met een voorzetsel.
2 zinnen met een voorzetsel van plaats.
2 zinnen met een voorzetsel van tijd.
2 zinnen met een voorzetsel van reden.
(zachtjes overleggen met je buurvrouw/-man mag)
timer
3:00

Slide 11 - Slide

Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Tot welke woordsoort behoort het woord tussen aanhalingstekens?
De docent legt de woordsoort voorzetsel 'uit'.

1. werkwoord (ww)
2. voorzetsel (vz)
3. bijvoeglijk naamwoord (bn)
4. lidwoord (lw)

Slide 12 - Slide

Uitleg
De docent legt het woordsoort voorzetsel 'uit'.
Het woord uit hoort hier bij het hele werkwoord uitleggen en is dus onderdeel van het werkwoord

Soms lijkt het of je te maken hebt met een voorzetsel, maar heb je eigenlijk te maken met een scheidbaar werkwoord.
Ik deel de toetsen uit. -> uitdelen
Ik pak de rommel op. -> oppakken

Slide 13 - Slide

Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Welk woord past op de puntjes?

... het feest dronk Snelle heel veel Fristi.

1. Aan
2. Van
3. Om
4. Tijdens

Slide 14 - Slide

Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wat geeft het voorzetsel in de volgende zin aan?

'Voor' de ogen van de docent schreef hij het huiswerk over. 

1. tijd
2. reden/oorzaak
3. richting
4. plaats

Slide 15 - Slide

Bijwoord

Slide 16 - Slide

Bijwoord

Zegt iets extra's over een ander woord dan het zelfstandig naamwoord. 


Bijvoorbeeld zegt iets over een:

- werkwoord

- ander bijwoord

- bijvoeglijk naamwoord

Slide 17 - Slide

Bijwoord
Een bijwoord kan van alles aangeven:
  • Tijd: momenteel, nu, dagelijks, vandaag, morgen
  • Plaats: hier, overal
  • Tegenstelling: echter, toch
  • Reden/oorzaak: hierdoor, daardoor
  • (On)zekerheid: misschien, waarschijnlijk, sowieso, zeker
  • Ontkenning: niet, nooit

Slide 18 - Slide

Bijwoord
Let op:
Het bijvoeglijk naamwoord en het bijwoord lijken op elkaar, maar zijn niet hetzelfde!

  • Bijvoeglijk naamwoord --> Zelfstandig naamwoord
  • Bijwoord --> Andere woordsoort

Slide 19 - Slide

Hij loopt heel hard.

Het bijwoord hard -> zegt iets over het ww.

Het bijwoord heel -> zegt iets over het andere bijwoord hard.


(Hoe hard loopt hij?)

Slide 20 - Slide

Voornaamwoordelijk bijwoord

er, hier, daar, waar + voorzetsel

Hoe kom je hieraan?
Hardlopen, daar heb ik niets mee.



Slide 21 - Slide

Kortom

► Voorzetsels zeggen iets over plaats of tijd.
► Bijwoorden zeggen iets over een zin, een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord.

Slide 22 - Slide