Om welk werkwoord gaat het?
1. Plaats dit werkwoord naar het einde van de zin en maak er als volgt een voltooid deelwoord van:
2. Wat is de stam van het werkwoord?
3. Eindigt de stam op –T, -D of het werkwoord op–IEREN? Zo ja, ga naar stap 4 of 5.
Zo nee, regel: GE + STAM + T
4. Eindigt de stam op: -T of –D, regel: GE + STAM + ET.
5. Eindigt de stam op –IEREN, regel: STAM+T
6. Heeft het werkwoord een voorzetsel of voorvoegsel dat "losgekoppeld" kan worden?
VOORVOEGSEL + GE + STAM + T
7. Heeft het werkwoord een voorvoegsel, regel: STAM + (E)T
7. Voeg het juiste hulpwerkwoord toe.