bezittelijk voornaamwoord + modale werkwoorden

Deutsch
1 / 22
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Deutsch

Slide 1 - Slide

Ziel
  •  Je weet wat een bezittelijk voornaamwoord is.
  • Je weet wanneer je mein en wanneer je meine schrijft.
  • Je kent een aantal modale werkwoorden
  • Je kunt ze in zinnen toepassen.

Slide 2 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord

Slide 3 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord 

Slide 4 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord 

Slide 5 - Slide

om te onthouden
Bij der en das woorden komt er niets achter het bezittelijk voornaamwoord.  Bijvoorbeeld:
der Vater - mein Vater                      das Kind - dein Kind

Bij die woorden (vrouwelijk of meervoud) komt er een e achter.
die Mutter - ihre Mutter                  die Blumen - seine Blumen

Slide 6 - Slide

Modale werkwoorden

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Modale werkwoorden
  • Onregelmatige werkwoorden. Bij ich,du,er,sie,es wijkt het werkwoord af.
  • Ze geven aan met welk gevoel iets gebeurt.
  • Je hebt altijd nog een werkwoord nodig om een zin te kunnen maken. 

Voorbeeld: ik moet mijn huiswerk maken

Moet = het modale werkwoord - geeft het gevoel aan.
maken = is het werkwoord dat je nodig hebt om er een zin van te maken. 

Slide 9 - Slide

Quiz!

Slide 10 - Slide

bezittelijk voornaamwoord
(mijn) _____ Hose ist neu. (v)
A
mein
B
meine

Slide 11 - Quiz

bezittelijk voornaamwoord
(onze) ______ Lehrer ist nett. (m)
A
unser
B
unsere

Slide 12 - Quiz

bezittelijk voornaamwoord
(haar) _____ Pferd ist krank. (o)
A
ihr
B
ihre

Slide 13 - Quiz

bezittelijk voornaamwoord
(uw) _____ Torte war lecker. (v)
A
Ihr
B
Ihre

Slide 14 - Quiz

bezittelijk voornaamwoord
(zijn) ____ Bücher sind langweilig.(mv)
A
sein
B
seine

Slide 15 - Quiz

modale werkwoorden
In Restaurants _____ er auch mit Kreditkarte zahlen.
A
kann
B
kannst
C
können
D
könnt

Slide 16 - Quiz

modale werkwoorden
Hunde _____ mit in diesen Park.
A
darf
B
darfst
C
dürfen
D
dürft

Slide 17 - Quiz

Modale werkwoorden
Ihr _____ diese Aufgabe machen.
A
muss
B
musst
C
müssen
D
müsst

Slide 18 - Quiz

Modale werkwoorden
_____ Sie wie spät es ist?
A
weiß
B
weißt
C
wissen
D
wisst

Slide 19 - Quiz

bezittelijk voornaamwoord
Bij der en das woorden komt er niets achter het bezittelijk voornaamwoord.  Bijvoorbeeld:
der Vater - mein Vater                      das Kind - dein Kind

Bij die woorden (vrouwelijk of meervoud) komt er een e achter.
die Mutter - ihre Mutter                  die Blumen - seine Blumen

Slide 20 - Slide

Modale werkwoorden
  • Onregelmatige werkwoorden. Bij ich,du,er,sie,es wijkt het werkwoord af.
  • Ze geven aan met welk gevoel iets gebeurt.
  • Je hebt altijd nog een werkwoord nodig om een zin te kunnen maken. 

Voorbeeld: ik moet mijn huiswerk maken

Moet = het modale werkwoord - geeft het gevoel aan.
maken = is het werkwoord dat je nodig hebt om er een zin van te maken. 

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide