Dit spaargeld gebruik je alleen bij onverwachte uitgaven: een kapotte wasmachine of televisie, of een niet-verzekerde schade.
2. Sparen met het doel om iets te kopen.
Dit spaargeld gebruik je voor dure producten die je in de toekomst wilt kopen: een nieuwe tv, een andere auto of een nieuwe inrichting.
3. Sparen voor de rente.
Dit spaargeld gebruik je niet. Je spaart voor de beloning: rente.
4. Sparen om een verwachte daling van inkomsten op te vangen.
Je spaart bijvoorbeeld voor je pensioen of om minder te kunnen gaan werken (bijvoorbeeld als er een baby geboren wordt in je gezin).