Grammatica - zinsdelen

Grammatica
herhaling van de zinsdelen
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Grammatica
herhaling van de zinsdelen

Slide 1 - Slide

Zinsdelen
Elke zin kun je in stukjes (zinsdelen) verdelen.
Elk stukje heeft een andere naam: pv, wg, ow, lv 
Alles vóór de pv is 1 zinsdeel

Slide 2 - Slide

Noem twee manieren om de pv te vinden?

Slide 3 - Open question

De persoonsvorm is altijd een...
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel

Slide 4 - Quiz

Wat is de pv?
Mijn vriendin koopt een zak chips.
A
Mijn vriendin
B
koopt
C
een zak chips

Slide 5 - Quiz

Wat is de pv?
Waar lag jouw leesboek?
A
Waar
B
lag

Slide 6 - Quiz

Wat is de pv?
Waarom vind je Nederlands lastig?

Slide 7 - Open question

Wat is de pv?
In sommige landen lijdt de bevolking onder armoede.

Slide 8 - Open question

Wat is de pv?
Ik zou een nieuwe fiets gaan uitkiezen.
A
Ik
B
zou
C
gaan
D
uitkiezen

Slide 9 - Quiz

(Werkwoordelijk) gezegde (wg)
Het gezegde bestaat uit ALLE werkwoorden in een zin.
Dus OOK de persoonsvorm.
Let op splitsbare werkwoorden (schrijf...op = opschrijven) 

Slide 10 - Slide

Noteer het gezegde.
De docent had de opdracht uitgelegd.

Slide 11 - Open question

Wat is het WG?
Ik ga om 10.00 uur naar school fietsen.
A
ga
B
fietsen
C
ga fietsen
D
ik ga fietsen

Slide 12 - Quiz

Wat is het WG?
Eet jij graag met je handen?
A
Eet
B
jij
C
je handen
D
graag

Slide 13 - Quiz

Wat is het WG?
Ik speel graag een spelletje.

Slide 14 - Open question

Noteer het wg.
Wanneer mag de kaart verstuurd worden?

Slide 15 - Open question

Noteer het wg.
Ik pak mijn tas in.

Slide 16 - Open question

Noteer het wg.
De docent geschiedenis stelde de toets twee keer uit.

Slide 17 - Open question

Onderwerp (ow)
Je vindt het onderwerp in een zin door te vragen:
Wie/Wat + gezegde?

Dit weekend zal de monteur onze kapotte auto repareren.
Pv: zal
Wg: zal repareren
Vraag:  Wie zal repareren? = de monteur
                                                                                                Onderwerp = de monteur


Slide 18 - Slide

Onderwerp (ow)
Het onderwerp kan uit één of meerdere woorden bestaan:

 - Ik heb een mooie boswandeling gemaakt.
-  Door de harde wind viel het houten reclamebord om. 
De grappige, knappe, lieve, mooie, aantrekkelijke jongen kuste het meisje.

Slide 19 - Slide

Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden?

Slide 20 - Open question

Wat is het onderwerp?
Heb jij een nieuwe app gedownload?

Slide 21 - Open question

Wat is het onderwerp?
Katja ziet een prachtige ster in de lucht.

Slide 22 - Open question

Wat is het ow?
Samen met mij heeft de tandarts een beugelplan gemaakt.

Slide 23 - Open question

Wat is het onderwerp?
Het blije kind van hiernaast begon opeens te huilen.

Slide 24 - Open question

Noteer de pv en het ow:
De luchtballon stortte neer in het weiland naast de snelweg

Slide 25 - Open question

Lijdend voorwerp (lv)
Je vindt het lijdend voorwerp door in een zin te vragen:
Wat/Wie + gezegde + onderwerp?

                                               Ik plak mijn band. 
Persoonsvorm (gezegde): plak
Onderwerp: wie plakt? = ik
Vraag: Wat plak ik? = mijn band.     Lijdend voorwerp = mijn band.


Slide 26 - Slide

Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden?

Slide 27 - Open question

Wat is het lijdend voorwerp?
Ik wil dolgraag een piramide zien.

Slide 28 - Open question

Wat is het lijdend voorwerp?
Razend gooide de leraar een krijtje door de klas.

Slide 29 - Open question

Wat is het lijdend voorwerp?
Mijn oude fiets heeft op Marktplaats 150 euro opgeleverd.

Slide 30 - Open question

Zinsdelen benoemen kan ik
A
heel goed
B
voldoende
C
matig
D
onvoldoende

Slide 31 - Quiz