C1 Lezen-- § 3-Tekstverbanden§signaalwoorden 2- havo2

1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide



Wat gaan we doen vandaag?

timer
10:00
Doel van de les
Tien minuten stil lezen
Kleine terugblik met vragen
Start nieuw onderwerp
Huiswerk bespreken

Aan het werk
 

Telefoon in de kluis en je jas over de stoel

Slide 2 - Slide

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet je hoe je doel-middel, oorzakelijk, redengevend, toegevend, vergelijkend en voorwaardelijk verband in een tekst kunt herkennen aan de hand van signaalwoorden


Slide 3 - Slide

daarnaast weet je 
-hoe je verbanden binnen een tekst en relaties tussen teksten kunt beoordelen en
-kun je een tekst maken waarin je samenhang hebt aangebracht d.m.v tekstverbanden en passende signaalwoorden




Slide 4 - Slide

Slide 5 - Link

Onderstaande zinnen zijn niet juist. Geef de juiste beschrijving bij de verbanden.

  1. Bij een chronologisch verband trekt de auteur een conclusie uit eerdere informatie in de tekst.
  2. Een opsommend verband geeft de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde aan.
  3. Bij een toelichtend verband worden bepaalde zaken achter elkaar beschreven.
  4. Bij een tegenstellend verband wordt extra informatie bij iets gegeven, vaak in de vorm van een voorbeeld.
  5. Een concluderend verband laat tegenovergestelde zaken zien.

Slide 6 - Slide

Juist is:
  1. Een chronologisch verband geeft de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde aan.

  2. Bij een concluderend verband trekt de auteur een conclusie uit eerdere informatie in de tekst.

  3. Bij een opsommend verband worden bepaalde zaken achter elkaar beschreven.

  4. Een tegenstellend verband laat tegenovergestelde zaken zien.
  5. Bij een toelichtend verband wordt extra informatie bij iets gegeven, vaak in de vorm van een voorbeeld.

Slide 7 - Slide

Geef 2 signaalwoorden bij een chronologisch verband

Slide 8 - Open question

Geef 2 signaalwoorden bij een opsommend verband

Slide 9 - Open question

Geef 2 signaalwoorden bij een concluderend verband

Slide 10 - Open question

Geef 2 signaalwoorden bij een toelichtend verband

Slide 11 - Open question

Geef 2 signaalwoorden bij een tegenstellend verband

Slide 12 - Open question

Je weet dat een auteur samenhang in zijn tekst aanbrengt door verbanden te leggen. Je kent al een aantal tekstverbanden: chronologisch, opsommend, samenvattend, tegenstellend en toelichtend verband. In de tabel vind je nog een paar verbanden.



Jan gaat binnenkort werken. Hij is klaar met zijn studie. 
Hij vond het studentenleven mooi. Er breekt een tijd aan van minder lol en meer structuur. 
De ex-student zal zijn studievrienden minder zien. 
We zullen hem niet zo vaak in de kroeg aantreffen. 
Er gaat veel veranderen in zijn leven.
Bekijk onderstaande zinnen. Wat valt je op?
Dit zijn enkelvoudige zinnen. Best saai om te lezen.

Slide 13 - Slide

Jan gaat binnenkort werken want hij is klaar met zijn studie. Hij vond het studentenleven mooi, maar nu breekt een tijd aan van minder lol en meer structuur. Ook zal de ex-student zijn studievrienden minder zien. We zullen hem vast niet meer zo vaak in de kroeg aantreffen. Kortom, er gaat veel veranderen in zijn leven.




Zie je het verschil tussen de twee teksten? De zinnen in de eerste slide hangen als los zand aan elkaar. Het lijkt of het zinnen zijn die niets met elkaar te maken hebben.
Vergelijk nog eens de 2 teksten


Slide 14 - Slide

Jan gaat binnenkort werken. 
Hij is klaar met zijn studie.
Hij vond het studentenleven mooi. 
Er breekt een tijd aan van minder lol en meer structuur.
De ex-student zal zijn studievrienden minder zien.
We zullen hem niet zo vaak in de kroeg aantreffen.
Er gaat veel veranderen in zijn leven.
Jan gaat binnenkort werken want hij is klaar met zijn studie.
Hij vond het studentenleven mooi, maar nu breekt een tijd aan van minder lol en meer structuur. 
Ook zal de ex-student zijn studievrienden minder zien. We zullen hem vast niet meer zo vaak in de kroeg aantreffen.
 Kortom, er gaat veel veranderen in zijn leven.

Slide 15 - Slide

In de tweede tekst zorgen de vetgedrukte woorden ervoor dat er verband in de tekst komt. De zinnen staan met elkaar in verbinding. De woorden die daarvoor zorgen, heten structuuraanduiders of signaalwoorden.


In deze tekst zijn dat:
Want, geeft een reden aan. Je kunt hier ook ‘namelijk’ gebruiken.
Maar, geeft een tegenstelling aan, net als bijvoorbeeld ‘echter’.
Ook duidt op een opsomming, net als en.
Vast niet meer geeft een min of meer logisch gevolg aan.
Kortom, vat de tekst heel mooi samen. ‘Al met al’ was een mooi alternatief geweest.

Slide 16 - Slide

Je kunt het aanbrengen van tekstverband vergelijken met het bouwen van een muur. Als je stenen alleen maar op elkaar stapelt, valt het bouwwerk bij het eerste zuchtje wind om. Wanneer je specie gebruikt, komt er verband tussen de stenen. De muur kan stormkracht 10 met gemak weerstaan.







Bron: https://www.taaluilen.nl/tekstverband/

Slide 17 - Slide

Als je tekstverband aanbrengt, zorg je dus voor samenhang in een tekst. Voor logica in de volgorde van de ene zin naar de andere en de ene alinea naar de andere. Zo begrijpen lezers sneller waar de tekst over gaat. Je brengt het verband dus aan tussen zinnen en tussen alinea’s.






Gebruik bij het maken van de opdrachten de tabel van blz. 18

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Link

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 20 - Slide

§ 2 Tekstverbanden
Je gaat zo de opdrachten maken. Neem altijd oordopjes mee voor de online opdrachten.
Zet het iedere keer zo in je schrift:
cursus-C-paragraaf-§---bladzijde-blz.---opdracht-opdr.

Staat er: omcirkel, vul in, onderstreep of markeer, dan mag je het met potlood in je werkboek maken. 
Is dit niet het geval, dan maak je alles in je schrift!

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Aan de slag

Slide 23 - Slide

Gebruik de theorie van blz.18 bij het maken van de opdrachten. 

Maken:
Cursus 1  Lezen
§3 blz. 18
opdr. 2 t/m 5+8 en 9


Heb je oordopjes bij je, dan maak je ook
opdr. 6 en 7 m.b.v. de online versie
 




Slide 24 - Slide

vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen, binnenkort- jaartallen en data
A
zijn signaalwoorden voor een redengevend verband
B
zijn signaalwoorden voor een concluderend verband
C
zijn signaalwoorden voor een chronologisch verband
D
zijn signaalwoorden voor een opsommend verband

Slide 25 - Quiz

ten eerste, ten tweede, om te beginnen, bovendien, ook (nog), verder, ten slotte, en
A
zijn signaalwoorden voor een opsommend verband
B
zijn signaalwoorden voor een redengevend verband
C
zijn signaalwoorden voor een oorzakelijk verband
D
zijn signaalwoorden voor een tegenstellend verband

Slide 26 - Quiz

niet alleen… (maar) ook – liggende streepjes (–), getallen (1, 2, 3) of ‘dots’ (•)
A
zijn signaalwoorden voor een chronologisch verband
B
zijn signaalwoorden voor een opsommend verband
C
zijn signaalwoorden voor een concluderend verband
D
zijn signaalwoorden voor een redengevend verband

Slide 27 - Quiz

ondanks dat, aan de ene kant … aan de andere kant
A
zijn signaalwoorden voor een toelichtend verband
B
zijn signaalwoorden voor een concluderend verband
C
zijn signaalwoorden voor een redengevend verband
D
zijn signaalwoorden voor een tegenstellend verband

Slide 28 - Quiz

maar, tegenover, daarentegen, toch, echter, hoewel, ofschoon,
A
zijn signaalwoorden voor een redengevend verband
B
zijn signaalwoorden voor een opsommend verband
C
zijn signaalwoorden voor een tegenstellend verband
D
zijn signaalwoorden voor een oorzakelijk verband

Slide 29 - Quiz

dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend, al met al
horen bij een?
A
concluderend verband
B
redengevend verband
C
opsommend verband
D
chronologisch verband

Slide 30 - Quiz

omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, dankzij
horen bij een?
A
toelichtend verband
B
redengevend verband
C
oorzakelijk verband
D
opsommend verband

Slide 31 - Quiz

doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij
horen bij een?
A
redengevend verband
B
oorzakelijk verband
C
concluderend verband
D
chronologisch verband

Slide 32 - Quiz

Er wordt een conclusie getrokken uit eerdere informatie in de tekst.
A
toelichtend verband
B
chronologisch verband
C
concluderend verband
D
redengevend verband

Slide 33 - Quiz

geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.
A
redengevend verband
B
toelichtend verband
C
oorzakelijk verband
D
opsommend verband

Slide 34 - Quiz

toont waardoor iets gebeurt (buiten iemands wil).
A
opsommend verband
B
toelichtend verband
C
chronologisch verband
D
oorzakelijk verband

Slide 35 - Quiz

bijvoorbeeld, zo, als, zoals, denk aan, neem nou
A
zijn signaalwoorden voor een toelichtend verband
B
zijn signaalwoorden voor een oorzakelijk verband
C
zijn signaalwoorden voor een opsommend verband
D
zijn signaalwoorden voor een concluderend verband

Slide 36 - Quiz

Cursus 1-§ 3 Lezen

Slide 37 - Slide