Taal blok 5- H10 - les 6 voegwoord + pv/ow in een samengestelde zin

Voegwoord 
Persoonsvorm
Onderwerp 
Samengestelde zin 
1 / 18
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 5

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Voegwoord 
Persoonsvorm
Onderwerp 
Samengestelde zin 

Slide 1 - Slide

Een samengestelde zin = 2 zinnen die aan elkaar geplakt zijn

Slide 2 - Slide

Een voegwoord plakt 2 zinnen aan elkaar.
Bijv. 
Fatima voelt zich niet lekker, omdat ze ziek is.

Slide 3 - Slide

Noem de voegwoorden die je weet:

Slide 4 - Open question

Maak een samengestelde zin (dus... 2 zinnen die aan elkaar geplakt zijn DOOR een voegwoord)

Slide 5 - Open question

Zoek de persoonsvorm.
Hij gaat naar de tandarts toe.
A
Hij
B
Gaat
C
De tandarts
D
Toe

Slide 6 - Quiz

Zoek het onderwerp.
Hij gaat naar de tandarts toe.
A
Hij
B
Gaat
C
De tandarts
D
Toe

Slide 7 - Quiz

Zoek de persoonsvorm:
Sara kan heel goed voetballen.
A
Sara
B
Kan
C
Heel goed
D
Voetballen

Slide 8 - Quiz

Zoek het onderwerp:
Sara kan heel goed voetballen.
A
Sara
B
Kan
C
Heel goed
D
Voetballen

Slide 9 - Quiz

Zoek het voegwoord:
Sara kan heel goed voetballen en ze kan heel goed tennissen.
A
Sara
B
Goed
C
Ze
D
En

Slide 10 - Quiz

Zoek het voegwoord:
Juf vindt groep 5 heel leuk, omdat ze heel lief voor elkaar zijn.
A
Juf
B
Vindt
C
Omdat
D
Ze

Slide 11 - Quiz

In een samengestelde zin zitten soms 2 onderwerpen en 2 persoonsvormen!!

Slide 12 - Slide

Knip de zinnen in 2 stukken.

Bijvoorbeeld:
Mijn vader fietst naar het werk, maar mijn moeder gaat in de auto.

Zin 1: mijn vader fietst naar het werk.
Zin 2: mijn moeder gaat in de auto.

Slide 13 - Slide

Persoonsvorm (vraagzin)



Zin 1: mijn vader fietst naar het werk.
Zin 2: mijn moeder gaat in de auto.

Slide 14 - Slide

Onderwerp (wie/wat+pv)

Zin 1: mijn vader fietst naar het werk.
Zin 2: mijn moeder gaat in de auto.

Slide 15 - Slide

Zoek het voegwoord
Ik loop naar het terras en hij gaat zitten.
A
naar
B
en
C
zitten
D
hij

Slide 16 - Quiz

Zoek de pv.
Ik loop naar het terras en hij gaat zitten.
A
ik, hij
B
loop, gaat
C
ik, loop
D
terras, zitten

Slide 17 - Quiz

Zoek het ow.
Ik loop naar het terras en hij gaat zitten.
A
ik, hij
B
loop, zitten
C
gaat, terras
D
het, en

Slide 18 - Quiz